ideeën veroordeeld? De notie dat niet de zon, maar de aarde bewoog, was name lijk een gevoelen dat al 'van oudts', dat wil zeggen bij de klassieke auteurs, be kend was geweest. Hel was uiteraard Copernicus' verdienste dat hij deze kennis 'uyl de kuyl der onwetentheid' te voorschijn had gehaald, maar dat die kennis ooit verloren was gegaan, was te wijten aan de 'ongerijmde en grollige disputen en meningen der Paepsche school". Deze dwaalleer had ervoor gezorgd dat 'ge heel het Christendom' lange tijd was 'overvallen' door een 'algemeene onwetent heid', waardoor de 'natuurlyke kennis' was verduisterd en vervalst. Dit; alles, op dat de katholieke kerk 'te beter souden konnen voortplanten hare valsche godgeleerdheid en bijgeloof.5" Op het eerste gezicht past deze uitspraak goed bij de karakterisering die ooit van De Mey is gegeven, namelijk dat hij iemand was die niet de gewoonte had 'om so wat om het kantje te praten, maer voor de vuijst te seggen daer het op stont'.55 Anderzijds is er ook de typering van een van De Meys rouwdichtere, die hem ken schetste als 'een leraar die meest op de liefde drong, en booze haat met taai geduld bedwong'.56 Ook andere bronnen benadrukken het beeld van De Mey als iemand die een hekel had aan twisten en daarom graag bemiddelde bij conflicten.'7 De veronderstelling lijkt daarom gewettigd dat De Mey zich in dit: soort zaken graag indekte tegen kerkelijke disputen en daarom gebruik maakte van een retorische truc om nieuwe ontdekkingen te presenteren als herontdekte oude kennis.58 Dezelfde methode gebruikt De Mey in 1674 om zijn inmiddels steeds cartesi- aanser geworden opvattingen te rechtvaardigen. Opvattingen, die eerder in de Nederlanden tol hoog oplopende conflicten aanleiding hadden gegeven. Aan de Utrechtse en Leidse universiteiten was er bijvoorbeeld hevig strijd geleverd tus sen de aanhangers van de hoogleraren Voetius, een overtuigd aristoteliaan, en Regius, een even overtuigd cartesiaan, met alle theologische repercussies van dien.5" De Mey had vermoedelijk weinig trek in een Zeeuwse variant van deze ruzies. Hij presenteerde het cartesianisme daarom als een visie die niet nieuw was, maar die bij nauwgezette lezing al kon worden 'uytgehaelt' uit de bijbel en de 'schriften der Ouden". Zo stelde hij dat: 'veele lieden, als se hooren van de Cartesiaansche Philosophic van de veelheid der werelden6" en diergelijke andere saken die se niet gewent sijn en nooyt hebben gehoort, sich lichtelijk laten voor- staen dat het nieuwe dingen sijn, en voor desen nooyt bekent. Waeragtig, er geschiet oock in dezen niets nieuws onder de sonne."'1 Hoogleraar aan de Illustere School Dergelijke retoriek werkte ook nog. In september 1672, op het moment dat de aanhangers van de anticartesiaanse Voetius-factie in de Middelburgse stadsrege ring in de minderheid waren, werd het De Mey van stadswege vergund om in het Auditorium van de - op dat moment sluimerende - Illustere School colleges te verzorgen over 'alle deel en der filosofische wetenschappen'. Naar eigen voor keur mocht hij zijn lessen in de Latijnse, dan wel in de Nederduitse taal uit spreken. Begin 1676 werd De Mey gevraagd om een 'Collegium Physicum' te verzorgen over de 'Phisica Regii'. Dit was een cartesiaans geïnspireerd natuur- kundeleerboek geschreven door de Utrechtse hoogleraar Henricus Regius.62 Op dat moment was De Mey nog de enige Middelburgse hoogleraar, maar daarin zou spoedig verandering komen. In april 1676 namelijk besloot de stadsregering 12

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2001 | | pagina 22