of minder rudimentaire vorm - was geformuleerd door zowel Gallileï als Descar tes. en - onafhankelijk van hen - ook door Isaac Beeckman! Op zijn beurt om schrijft De Mey deze mechanicaregel als volgt: Volgens de wet der natuur tracht elk ding in de selfde staat te blijven in welke het sich bevind: de dingen derhalven welke in rust zijn, worden niet bewoogen, tenzij sy door eenig uyterlijk geweld worden aangedaan. En die bewoogen worden, raaken niet tot stilstand dan door eenig uyterlijk geweld opgehouden zijnde.69 Vervolgens probeert De Mey met dit moderne mcchanicaprincipe te verklaren waarom er een verschil bestaat tussen vaste stoffen en vloeistoffen. Op de vraag namelijk waarom een stof vloeibaar kan zijn, geeft De Mey als antwoord: 'De sachte en vloeybare lichamen dan zijn lighamen welke in veele kleyne deeltjes verdeeld zijn, dewelcke weederom door veelerley van malkanderen verschillende beweegingen gaande gemaakt worden.' Vaste stoffen daarentegen zijn juist 'Iig- haamen welker deelen alle neeven malkanderen in stilte zijn'. Een overgang tus sen deze stadia gaat gepaard met invloeden van buitenaf, dus 'uyterlijk geweld'. Kortom, de snelheid waarmee de veronderstelde deeltjes bewegen, bepaalt in belangrijke mate de vraag of een stof zich als vast voordoet, dan wel als vloei baar. Een opmerkelijk inzicht, dat in de verte al doet denken aan het huidige mo lecuulbegrip. Maar hoewel aan De Meys leermeester Beeckman een van de vroegste formuleringen van een molecuulmodel wordt toegeschreven, kan ook deze stellingname van De Mey niet eenduidig tot Beeckman worden herleid. Beeckmans embryonale molecuulbegrip, door hem aangeduid als 'homogenea physica', was namelijk niet op beweging, maar op gelijkvormigheid gebaseerd.7" Hoe stellig De Mey zich ook over deze kwestie mag uitdrukken, van het hypo thetische karakter van zijn opvattingen is hij zich goed bewust. Voor twijfel laat hij dan ook alle ruimte. Evenzeer beseft De Mey dat hij de bouwstenen voor zijn gedachten aan anderen heeft ontleend. Aan het eind van zijn betoog merkt hij daarom op: 'Dit is het gevoelen der laatere wijsgeren, hetwelke ik noch niet ge- noegsaam wederleyd gesien heb.'71 Op zichzelf heeft ook deze opmerking weer opmerkelijke kanten, omdat het laat zien hoezeer De Mey destijds al hechtte aan een embryonaal 'principe van falsificatie' bij het verwerpen of handhaven van een wetenschappelijke theorie. De Mey staat dan ook open voor nieuwe natuurfi losofische suggesties. Zijn gehoor roept hij daarom op: 'Gy leeser, indien gij iets beters weet, wil hetselve - des bid ik u oprechtelijk - [mijl meededeylen.' Lijkt De Mey enerzijds dus modem, anderzijds is ook duidelijk hoe wankel en hypothetisch zijn inzichten over de aard van de materie nog waren. Elf jaar later, als hij deze kwestie opnieuw aan de orde stelt, neemt De Mey dan ook een ge heel ander standpunt in. Dan lijkt De Mey weer te zijn teruggekeerd naar de aris totelische leer, zij het in een enigszins gereduceerde en aangepaste vorm. In zijn Halelu-jah of lof des Heeren, verbreyd op het Natuer-toneel (1666) rept De Mey namelijk over drie elementen als basis van de materie. Het oude element 'vuur' heeft hij dan van deze exclusieve positie uitgesloten.7: Kortom, hoe weinig standvastig De Meys materieopvattingen ook geweest mogen zijn, duidelijk is wel dat hij een open oog had voor nieuwe rationele in zichten. Kritisch gevormd als hij was, bleek hij in staat om aan zijn omgeving in teressante vragen te stellen. Die vragen betroffen trouwens niet alleen de natuur. 15

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2001 | | pagina 25