P.M. WIBAUT
47
bouwde voort op de regeling van 1893. Opvallend was dat ook andere firma's met
hun werklieden tot het fonds konden toetreden. De bijdrage van de werklieden bleef
even groot als daarvoor: 1% van hun loon. Zieke arbeiders ontvingen nog steeds
gedurende ten hoogste drie maanden hun volle loon. En ook de verdeling van de
lasten tussen de arbeiders en de firma (eenderde en tweederde) bleef dezelfde. Wat
van de bijdragen van de werklieden overbleef, werd jaarlijks voor hen gespaard.
Iedere werkman had een eigen spaarbankboekje. Arbeiders die door een ongeval
verwondingen hadden opgelopen en daarom tijdelijk niet meer konden werken,
ontvingen geen ondersteuning uit het ziekenfonds. De houthandel bleef hun het
volle loon uitbetalen totdat zij hersteld waren en betaalde ook de verplegingskosten.112
In 1901 werd voor deze groep de Ongevallenwet in de Kamer aangenomen. Deze
wet was de eerste vorm van wettelijke sociale verzekering en trad twee jaar later in
werking.
In 1909 maakte de oude regeling tot ondersteuning van zieke arbeiders plaats
voor een nieuw hulpfonds bij ziekte. Dit hield verband met de invoering van een
arbeidscontract voor de vaste werklieden, waarin geregeld was dat de houthandel
tweederde van het loon aan de zieke werknemers uitbetaalde. Eenderde deel moest
uit het hulpfonds komen. De directie van de NV Houthandel had geen enkele
bemoeienis met dit fonds. Het werd opgericht door de werklieden en beheerd door
een vijfkoppig bestuur, dat uit hun midden was samengesteld. De deelnemers aan
het fonds betaalden 1% van hun loon, waarvoor zij tijdens ziekte aanspraak konden
maken op een uitkering uit het fonds ter hoogte van eenderde van hun loon, voor
een periode van maximaal 91 dagen. Deelnemers aan het fonds die een ongeval was
overkomen, ontvingen een derde van het verschil tussen hun volle loon en hetgeen
hun in het kader van de Ongevallenwet werd uitgekeerd.113
Al even vroeg als het ziekenfonds bestond er een regeling voor uitkeringen na
overlijden van een van de arbeiders. Eind jaren tachtig hield deze regeling in dat
de weduwe na overlijden van haar man eenmalig een jaarloon ontving. In 1900
werd een speciaal fonds voor deze weduwenuitkeringen ingesteld. Dit fonds werd
gevoed uit de winstaandelen voor het personeel en uit eventuele schenkingen en
erflatingen. Het beheer van het fonds was in handen van de directie. De uitkering
bij overlijden werd toen vastgesteld op 500. Daartoe werd voor elke vaste arbeider
een verzekering afgesloten bij het Nederlandsch Werkliedenfonds in 's-Gravenhage.
De jaarlijkse premies daarvoor werden uit het fonds betaald. Zij varieerden tussen
7,40 voor een zeventienjarige tot 54,25 voor een zeventigjarige arbeider.114
In 1892 begon de houthandel met een verzekering voor alle vaste werklieden bij
een pensioenfonds. De premies kwamen voor rekening van de houthandel. Nadat
de arbeider 65 jaar was geworden, keerde dit fonds vanaf 1 januari van het jaar daar
opvolgend drie gulden per week uit. Eventueel konden de patroons deze uitkering
nog verhogen. Twaalf arbeiders konden toen niet verzekerd worden, omdat zij al
te oud waren. De houthandel verplichtte zich ertoe het pensioen van deze mannen
zelf te bekostigen. In 1899 kwam een nieuwe pensioenregeling tot stand. Alle vaste
werklieden die op hun zesenzestigste verjaardag gedurende 25 jaar of langer onafge
broken bij de houthandel werkzaam waren geweest, hadden recht op een pensioen
van vijf gulden per week. Dat was twee gulden meer dan in de oude regeling. Deze
regeling ging in per 1 januari van het jaar waarin de werkman 66 jaar werd. De
kosten van dit pensioen werden voor de oudere arbeiders door de vennootschap