De bekendmaking van de prijsvragen
76
PRIJSVRAGEN
geregistreerd. Volgens het cahier gebeurt dat in 1817, dat is echter een jaar nadat
de prijsvraag is uitgeschreven.27 In dat programma van 1816 gebruikt men echter al
letterlijk de tekst die volgens het cahier pas uit 1817 zou dateren! De twijfel aan de
betrouwbaarheid van sommige opgegeven jaartallen wordt nog versterkt door het
volgende: in 1791 is er volgens de aanwezige bronnen slechts één conceptprijsvraag
ingediend. Daarna komen we pas weer concepten tegen in 1802, wanneer er maar
liefst 24 worden vermeld. Het lijkt dan logisch te veronderstellen dat men, mis
schien door de verhuizing van het Genootschap van Vlissingen naar Middelburg,
de voorstellen van de tussenliggende jaren heeft opgespaard. In de twee cahiers te
zamen worden 321 conceptvragen opgegeven. Uit de jaren vanaf de oprichting van
het Genootschap tot 1802 zijn er 74 concepten aangetroffen. Daar er in die eerste
jaren ongetwijfeld meer voorstellen ingestuurd zullen zijn, komt het erop neer dat
hoogstens dertig procent van de conceptvragen daadwerkelijk als prijsvraag werd
uitgeschreven. Door het verlies van de notulen uit het tijdvak tussen 1804 en 1821
vernemen we pas weer in de vergadering van 7 februari 1821 over de beoordeling
van de conceptprijsvragen. We lezen slechts dat de voorstellen zijn 'gerenvoyeerd naar
de ad hoe benoemde commissie'.28 Daarna worden deze commissieleden regelmatig
in de notulen vermeld.29
Het was natuurlijk belangrijk zoveel mogelijk bekendheid aan de uitgeschreven prijs
vragen te geven, vooral in de beginperiode toen de eigen directeuren en leden nog
geen antwoorden in mochten zenden. De vele vaderlandse genootschappen waren
voor de hand liggende adressen om de jaarlijkse programma's, waarin de prijsvragen
stonden afgedrukt, toe te zenden. In notulen en correspondentie vinden we namen
van deze genootschappen vermeld.30 Ongetwijfeld zullen een aantal genootschappen
niet zijn achterhaald. Ook komt het voor dat het Zeeuws Genootschap program
ma's ontving. Wellicht leidde dat tot ruilverkeer. Behalve de leden van de 'geleerde
genootschappen' moesten ook anderen van de uitgeschreven vragen kennis kunnen
nemen. Lang niet iedereen met een wetenschappelijke interesse was immers lid van
een genootschap. Sociale status speelde daarin ook mee. Bij het Zeeuws Genootschap
waren bijvoorbeeld de meeste directeuren regenten die hoge functies bekleedden.
De leden waren veelal predikanten, terwijl ook medici, kooplieden, bestuurders en
legerofficieren welkom waren als lid.
Om zoveel mogelijk aspirant-inzenders van antwoorden op prijsvragen te bereiken
werden tijdschriften en kranten ingeschakeld. Direct al in 1769 lezen we dat secretaris
Tjeenk het programma van het Genootschap 'in de nederduytsche en fransche taaien'
heeft toegezonden aan de 'courantiers in de Hollandsche steeden' teneinde het in
de 'publique nieuwspapieren' geplaatst te krijgen.31 Gezien het algemene nut van de
prijsvragen werden de programma's aanvankelijk gratis in de tijdschriften geplaatst.
Zo heeft de Haarlemse uitgeverij Enschede ze tot 1777 kosteloos in haar kranten
opgenomen. Dat jaar echter laat Enschede weten dat het aantal genootschappen
- en daardoor het aantal te plaatsen berichten - dermate is toegenomen, dat vanaf
1778 de programma's alleen als advertentie kunnen worden geplaatst, zij het voor
'de matige prijs van 3 stuivers de korte en 6 stuivers de lange regel'.32