33
Inleiding
De Zuid-Nederlandse haring- en kustvisserij nam tijdens de zestiende eeuw een
hoge vlucht. Met ruim honderd buizen die Duinkerke, Nieuwpoort en Oostende
als thuishavens hadden, was de haringdrijfvloot een concurrent voor het Zeeuwse
en Hollandse visserijbedrijf.' In 1560 telde Oostende 37 reders en 53 stuurlui, die
zorgden voor de uitrusting van 52 haringbuizen en vishoekers. De opbrengst
bedroeg in dat jaar 12.096 tonnen haring of ruim 1.000 last.2 Rekeninghoudend
met het feit dat de overige Vlaamse havens vermoedelijk ook veertig a vijftig
bodems voor de haringnering in de vaart hadden, mogen we stellen dat tijdens de
late zestiende eeuw de Vlaamse vissersvloot omvangrijker was dan de Zeeuwse. Dit
wordt ondersteund door bevindingen van A.P. van Vliet, die berekende dat in
1581 in Brouwershaven, Veere, Vlissingen en Zierikzee 1.884 last haring werd
aangevoerd door ten minste 62 vissersschepen.3 De Tachtigjarige Oorlog beteken
de echter het einde van deze florissante periode. In de jaren tachtig van de zestien
de eeuw kwam er een migratiestroom op gang. Zo week een belangrijk contingent
Vlaamse zeevissers uit naar Zeeland. Dit verklaart enigszins het 'herstel' van de
Zeeuwse visserij dat Van Vliet voor 1584 vaststelde.4 Bovendien ressorteerde
Duinkerke, dat toen de voornaamste haven in Zuid-Nederland was, vanaf 1662
definitief onder de Franse kroon.
Niettemin poogde de visserijsector zich aan de Vlaamse kust krampachtig te hand
haven tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw. De Oostendse magistraat
trachtte sinds 1648 vissers voor de lokale bevoorrading aan te trekken door stuur
lieden die zich in de stad vestigden, een jaarlijkse huishuursubsidie van vier ponden
Vlaams toe te kennen. Bovendien genoten zij vrijstelling van belasting bij de veiling
van hun vangsten in de plaatselijke vismijn.5 Een stimulans voor de haringvangst
vormden de visserijprivileges uitgevaardigd door de Engelse vorst Karei II in 1666.
Als erkentelijkheid voor de gastvrijheid van de Bruggelingen tijdens zijn balling
schap gedurende het bewind van Oliver Cromwell kregen de Brugse vissers de toe
zegging dat zij ongehinderd en kosteloos met vijftig haringbuizen langs de Engelse
kust en in de Schotse wateren mochten vissen.6 Het gegeven dat specifiek aan Brugse
vaartuigen voorrechten werden verleend, doet vermoeden dat er vanuit de Reiestad
een Noordzeevisserij was ontwikkeld, doch kwantitatieve informatie over een vis
sersvloot en over vangstopbrengsten is ons onbekend. Gesteund op het charter van
Karei II zijn er te Brugge tussen 1666 en 1674 enkele paspoorten uitgevaardigd voor
de 'grote visserij' nabij Engeland en Schotland, maar van een expansieve groei van
deze bedrijfstak in Brugge was geen sprake.
Gedurende het laatste kwart van de zeventiende eeuw poogde vooral
Nieuwpoort de visserij nieuw leven in te blazen door de zoutinvoer en de haring-
uitvoer vrij te stellen van alle rechten.7 Blankenberge ten slotte kende rond 1650
een korte bloeiperiode in de kustvisserij: haar vloot telde in 1648 72 schuiten.
Doch in de loop van de Eerste Engelse Zeeoorlog (1652-1654) halveerde de
Engelse kaapvaart dit aantal in enkele jaren.8
Een volgend groot Europees conflict dat ook op de Noordzee werd uitgevoch
ten, de Negenjarige Oorlog (1688-1697), betekende de doodsteek voor de Zuid-