ZUID-NEDERLANDSE VISSERIJ
35
In Nieuwpoort was de toestand van de visserij ook weinig rooskleurig. Telde de
plaatselijke vloot rond 1705 nog 24 sloepen, in 1711 stonden er nog amper 16
stuurlui geboekt die zich toelegden op de haringvangst en de aanvoer van verse
vis." Een deel van de lokale visserspopulatie bleef in deze periode werkloos en
week uit naar Duinkerke.20 Vanuit deze laatste haven zorgde men voor de regel
matige bevoorrading van Zuidwest-Vlaanderen en Henegouwen met gezouten
haring en kabeljauw, waardoor het Nieuwpoortse marktsegment vaak beperkt
bleef tot de kustzone.
De Zuid-Nederlandse visserij tijdens het bewind van Karei VI,
1713-1740
Met de Vrede van Utrecht (1713), waardoor de Zuidelijke Nederlanden nu
bestuurd werden vanuit Wenen, kwam de uitgebreide Zeeuwse en Hollandse
invoer van zowel haring, kabeljauw als verse vis weer op dreef. Vooral de stedelijke
centra in Vlaanderen en Brabant bleken al sinds de zeventiende eeuw sterk afhan
kelijk van de Noord-Nederlandse toevoer, die hoofdzakelijk liep via Antwerpen
(Lillo), Sas van Gent en Sluis. Zo functioneerden Antwerpen en Mechelen, die
beide verscheidene haringrokerijen telden, als distributiecentra voor geheel
Brabant, het Waasland en het Land van Aalst.21 Daardoor ontbrak de noodzaak
tot, of beter de behoefte aan een eigen omvangrijke en degelijk gestructureerde vis
serij gevestigd in Oostende en Nieuwpoort. De potentiële afzetmarkt werd in
grote mate beheerst door de Zeeuwse en Hollandse vishandelaren, die konden
rekenen op een vrij constante en uitgebreide visaanvoer. Daardoor bleven de prij
zen van de ingevoerde vis op de Zuid-Nederlandse markt relatief laag.
De sterke concurrentiepositie van de Noord-Nederlanders temperde dan ook de
belangstelling van mogelijke Zuid-Nederlandse investeerders in de visserijsector
tijdens de eerste decennia van de achttiende eeuw. Rond 1720 was het daarom bij
zonder droevig gesteld met de Oostendse visserij'. Het stadsbestuur was genood
zaakt een beroep te doen op twee Nieuwpoortse sloepen om de lokale markt van
vis te voorzien. Kort nadien paste de magistraat het reeds beproefde recept uit de
zeventiende eeuw toe om vissers van elders aan te trekken. Onder de belofte van
gratis behuizing vestigden zich vier Blankenbergse stuurlieden en hun gezinnen te
Oostende. Zij verzorgden tot 1735 als enigen de rechtstreekse aanvoer van verse
vis naar de stad.22
Nochtans werden in deze periode enkele particuliere initiatieven genomen om
de visserij en zelfs walvisvaart in Oostende en Nieuwpoort als gestructureerd
bedrijf te lanceren.23 Het succes van de Oostendse Compagnie als maatschappij op
aandelen inspireerde in 1724 de Nieuwpoortse burgemeester Jean-Baptiste
Stauffenbergh.24 Na drie jaar moeizaam onderhandelen kon hij de Oostenrijkse
overheid overtuigen hem een octrooi te verlenen om de 'Compagnie van Visch-
vaert' op te richten. Aanvankelijk poogde Stauffenbergh het monopolie te verkrij
gen voor de kabeljauw- en haringvisserij in de Zuidelijke Nederlanden, doch hier
over werd door de Raad van Financiën negatief geadviseerd.25 Het uiteindelijke
project had de intentie de IJslandvisserij naar Duinkerks en Hollands model te