36
ZUID-NEDERLANDSE VISSERIJ
organiseren in Nieuwpoort. Verder streefde Stauffenbergh ernaar binnen de
haringvisserij het handjevol plaatselijke concurrenten uit te schakelen. De oprich
tingsakte bepaalde dat het octrooi voor tien jaar zou gelden en dat de compagnie
zou beschikken over een startkapitaal van 200.000 gulden, dat opgesplitst werd in
tweeduizend aandelen, om ook kleine investeerders te lokken. In een eerste fase
zou het leeuwendeel van de middelen aangewend worden voor de bouw en/of aan
koop van vier hoekers, twee haringbuizen en twee sloepen.
Dit alles leek een bijzonder ambitieus plan, temeer omdat net in 1727 de
Oostendse Compagnie ernstige politieke moeilijkheden ondervond.26 Het bete
kende dat potentiële beleggers erg terughoudend reageerden. Met veel moeite
wisten Stauffenbergh en zijn medewerkers pas na anderhalf jaar 115.000 gulden
in te zamelen, voornamelijk in Gent en Brussel. Geldschieters uit beide steden
samen zorgden voor 80 procent van het kapitaal, terwijl geen enkele Oostendse
handelaar of reder een aandeel aanschafte. Stauffenbergh investeerde bijna al het
kapitaal dadelijk in het uitrusten van een vissersvloot, die in 1729 zestien eenhe
den telde: twee buizen, zes hoekers en acht sloepen. De kabeljauwvaart nabij
IJsland en de Faeröer beschouwde men als hoofdactiviteit. Bij gebrek aan bekwa
me en ervaren Nieuwpoortse vissers werden deze expedities geleid door Dordtse
en Duinkerkse stuurlieden. Voor de haringvisserij rekruteerde men ook enkele
schippers in Vlissingen en Zierikzee.27 De resultaten tijdens de seizoenen 1728 en
1729 waren op zich gunstig, maar lang niet voldoende om de initiële investerin
gen te dekken. Daarom werden de hoekers en buisschepen ook aan Oostendse en
Brugse handelaren verhuurd voor de vrachtvaart op Ierland en Frankrijk. De pre
caire financiële toestand van de compagnie deed de aandeelhouders in 1730
besluiten de IJslandvaart te beperken tot zeven schepen en de rest van de vloot uit
te reden naar de Doggersbank voor de goedkopere Noordzeevisserij. In dit vangst-
gebied combineerde men de haring- met de kabeljauwvisserij. Deze campagne kon
de schuldenlast van de maatschappij niet werkelijk verlichten, zodat Stauffenbergh
in 1731 aftrad. Tijdens het volgende jaar poogden de investeerders zoveel moge
lijk geld te recupereren door de vloot nog eens naar IJslandse wateren uit te reden,
maar de winsten in dat seizoen bleken te mager om de activiteiten van het bedrijf
nieuw leven in te blazen. Geleidelijk werd de vloot verkocht en in 1738 werd de
compagnie opgedoekt.
De 'Compagnie van Visch-vaert' kende nooit problemen met de verkoop van
haar vangsten in de Zuidelijke Nederlanden. Door de beperkte aanvoer bleef de
afzetmarkt in belangrijke mate regionaal georiënteerd (Brugge, Oostende,
Diksmuide, leper en Veurne). Enkele malen werd zelfs vis geëxporteerd naar
Duinkerke, Rijsel en Nantes.28 Dit Nieuwpoorts initiatief vormde evenwel nooit
een bedreiging voor de Hollandse en Zeeuwse visaanvoer in de Zuidelijke
Nederlanden.
De 'Compagnie van Visch-vaert' had mogelijkheden in zich om de basis te wor
den van een nationaal visserijbedrijf. Haar vloot was relatief omvangrijk naar toen
malige Zuid-Nederlandse normen gemeten. Dit bleek echter noodzakelijk om een
marktpositie te verwerven en te bestendigen. De zwakke schakel in het plan van
Stauffenbergh was het gebrek aan middelen en het feit dat bij de aandeelhouders
winstbejag op korte termijn prevaleerde. De geldschieters, die nauwelijks kennis
hadden van en geen belangstelling toonden voor de visserijsector, kon men er