De haring- en kabeljauwvangst in onzekere tijden, 1744-1752
De 'Caemer der Visscherije tot Oostende', 1754-1794
40
ZUID-NEDERLANDSE VISSERIJ
Ondanks de oorlogsperikelen waagden enkele Oostendse handelaren een kleine
investering in de kustvisserij om de lokale markt met verse vis te bevoorraden.54
Andreas Jacobus Flanderin bijvoorbeeld kocht samen met zijn stadsgenoot
Joannes de Vette in oktober 1747 te Brugge een nieuwe sloep Den Jongen Andreas,
die ze tot eind 1750 wekelijks poogden uit te rusten. Over de vangstresultaten zijn
we amper ingelicht. We weten slechts dat er in 1750 een mooie nettowinst werd
geboekt van 36,06 procent.55 Andere Oostendse reders-kooplui die eind jaren veer
tig ook scheepsparten in vissersschuiten bezaten, waren Pieter Löhr, Franciscus
Judocus Kempe, Joannes de Roo en Henry Josephus Gyselinck. Doch in 1751
hadden zij de visserij al verlaten, omdat ze een considerabel verlies' lieten opteke
nen.56
De Oostendse visserij werd na de Tweede Vrede van Aken (18 oktober 1748),
die een einde maakte aan de Franse bezetting, gedomineerd door Judocus van
Iseghem. Sinds 1741 reedde hij jaarlijks de dogger Jonge Pieter uit voor de kabel
jauwvangst naar IJsland. In 1752 was zijn vloot uitgebreid met vier open vissers
schuiten, die dagelijks verse vis aanvoerden.57 Bovendien beschikte hij voor de
IJslandvaart nog over twee grote sloepen, de Concordia en een Duinkerks schip dat
hij inhuurde. Voor zijn kabeljauwvisserij kon hij rekenen op enkele medereders,
van wie de namen ons onbekend zijn. Met deze vloot leverde Van Iseghem ruim
de helft van de globale visaanvoer in Oostende. In zijn bevoorrechte positie als vei
lingmeester van de lokale vismijn had hij tevens in de praktijk het monopolie om
buitenlandse visproducten tegen een commissie te verkopen. Immers een kwart
van alle kabeljauw en alle kreeften en oesters, die rond 1750 in Oostende werden
geveild, was afkomstig uit Zeeland en Suffolk. Tegen deze misstand ageerde zijn
voornaamste opponent Andreas Lanszweert. Deze beschikte in 1752 over twee
grote sloepen die werden ingezet voor de haringvangst nabij de Orkaden en de
Hebriden. In die sector rustten ook Antoine Constantin en Joannes Junque geza
menlijk twee sloepen uit naar de Doggersbank.58
Het protest van Lanszweert had als resultaat dat in 1752 het nieuwe pachtcon-
tract voor de uitbating van de vismijn werd toegewezen aan Pieter Löhr. Dit bete
kende in eerste instantie een liberalisering van de lokale visserij en het opende per
spectieven voor een nieuwe generatie reders die gezamenlijk een nationale visserij
wensten uit te bouwen.
De 'Caemer der Visscherije' mogen we beschouwen als een belangrijke instelling,
die er tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw voor zorgde dat de
Oostenrijkse overheid decreten uitvaardigde om de Zuid-Nederlandse visserij te
beschermen, wat er toe leidde dat er vanaf de jaren zeventig sprake was van een
nationale vissersvloot, gestationeerd in Oostende en Nieuwpoort.
Op 26 juli 1754, aan de vooravond van de Zevenjarige Oorlog, namen de reders
Pieter Löhr, Andreas Lanszweert, Guillielmo de Brouwer en Antoine Constantin
het initiatief om een broederschap op te richten, die het midden hield tussen een