ZUID-NEDERLANDSE VISSERIJ
41
werkgeversorganisatie - een rederscentrale - en het traditionele ambacht. Het
betrof een vrij unieke en revolutionaire instelling voor het midden van de acht
tiende eeuw, die duidelijk een lossere structuur hanteerde dan het corporatieve vis
sersambacht. Het reglement en de structuur van deze beroepsorganisatie zag er als
volgt uit:'9
Het was een organisatie voor alle Oostendse zeelieden, reders en anderen die
met de visserij te maken hadden. Men was bijna verplicht zich aan te sluiten,
anders werd men behandeld, en vooral belast, als een vreemde visser/reder.
Jaarlijks verkozen de leden een deken en twee 'zorgers' (assistenten).
Het broederschap had de intentie de problemen tussen vissers en reders zelf
op te lossen en hierin arbitrair op te treden.
De financiële middelen van de 'Caemer' haalde men in 1754 uit een jaarlijk
se kleine belasting. Voor elk hoekerschip 'ofte andere de Groote Visscherije
bedrijvende' betaalde(n) de reder(s) vier gulden, en voor een schuit of een
ander vaartuig uitgerust voor de 'Cleyne Visscherye' een jaargeld van twee gul
den. In 1787 spekte het broederschap zijn kas met een belasting van 0,5 pro
cent op alle aangevoerde verse en gezouten vis, haring uitgezonderd.
Alle vreemde vissers werden gehouden aan het vismijnreglement uit 1752, dat
de Oostendse vissers/reders betere verkoopsmodaliteiten garandeerde dan hun
concurrenten.60 Men verplichtte vreemde of buitenlandse vissers bovendien
een vergoeding te betalen aan de mijnmeester en zes penningen te storten in
de stedelijke armenkas.
De bemanningen van de vissersschepen werd verplicht hun engagement voor
één jaar ononderbroken na te leven. Nieuwe overeenkomsten kon men pas
afsluiten op Sint-Bartolomeusdag (24 augustus).
De reders hadden de plicht de nodige hoekers, sloepen of schuiten in goede
staat aan de vissers te leveren. Voor het uitrusten van de vaartuigen ontvingen
de reders 1,5 procent van alles wat gevangen werd.
De vissers moesten zelf instaan voor het onderhoud van hun vleten en lijnen.
Dit broederschap evolueerde in de jaren zestig en zeventig naar een uitgesproken
redersvereniging. Ook de oprichting van een gelijksoortige organisatie rond 1767
in Nieuwpoort bleek inspirerend te werken.61 Uit het resolutieboek van de
'Caemer der Vrije Visscherije' over de periode 1785-1793 blijkt dat de Oostendse
reders in onderling overleg bepaalden hoeveel vissersvaartuigen per seizoen voor de
kabeljauw- of haringvangst werden uitgerust.62 Gezamenlijk zorgden ze voor de
aankoop van het aas in Engeland, Willebroek en Gent.63 Zij legden tevens het aan
tal schepen per vangstgebied vast.
Door hun dominante positie dicteerden de reders via de 'Caemer' bij aanvang
van elk seizoen de prijzen van iedere soort en kwaliteit haring of kabeljauw. Zo
bepaalden zij in september 1785 dat een ton IJslandse moluwe die winter 30 gul
den zou kosten, dat men voor de 'Noordse' kwaliteit 40 gulden mocht vragen en
dat de Doggersbankse gezouten kabeljauw minimaal voor 42 gulden verkocht kon
worden.64 De 'Caemer' bezat eigen pakhuizen en werkte met vaste commissionairs
in de voornaamste Zuid-Nederlandse centra, die instonden voor de visverkoop.
Indien leden zich niet aan de vastgestelde resoluties hielden, kon de 'Caemer' hen