52
ZUID-NEDERLANDSE VISSERIJ
in grote mate toe aan de terugkeer van de Duinkerkse vissersvloot naar zijn thuis
basis en aan het chronisch tekort aan bekwame zeelieden in Oostende en
Nieuwpoort, die men voor deze sector kon werven. Bovendien investeerden de
Vlaamse reders in 1781-1782 behoorlijk meer in de IJslandse kabeljauwvisserij,
omdat ze voor die soort kabeljauw een gunstige afzetmarkt vonden in Noord-
Frankrijk. In Vlaanderen en Brabant bleek de gezouten kabeljauw gevangen in de
Noordzee, aan de Doggersbank, de Schotse kust en de Shetlandeilanden, meer
gewild. De Noordzee-'aberdaan' was groter van stuk en werd door de consumen
ten als kwalitatief beter beoordeeld dan de goedkopere IJslandse.127
Bij de haringvisserij was de daling in 1783 minder spectaculair. De slechte vangst
resultaten tijdens dat seizoen werden verklaard door het grote aantal haaien dat
zich in de buurt van de haringscholen ophield.128
Naar aanleiding van de zorgwekkende toestand van de kabeljauwvisserij ging de
overheid bij zichzelf te rade. Zij vroeg de 'Caemers' maatregelen te nemen om de
sector competitiever te maken ten opzichte van de buurlanden. In februari 1783
maakte Pieter Löhr een comparatieve analyse van de bescheiden Zuid-Nederlandse
kabeljauwvaart. Hij vroeg zich af waarom de Noord-Nederlandse visserij steeds
'aberdaan' op de markt kon brengen van betere kwaliteit dan de Vlaamse en
Duinkerkse reders, ondanks het feit dat men zij aan zij in de IJslandse regio viste.
Door de magere vangstresultaten in Oostende en Nieuwpoort bleef de Zuid-
Nederlandse markt immers nog steeds sterk afhankelijk van de Hollandse,
Zeeuwse en Duinkerkse invoer van gezouten kabeljauw. In 1788 berekende men
trouwens het nationale verbruik van 'aberdaan' of morue' op circa 12.000 tonnen,
wat voor vijf jaar voordien vermoedelijk nauwelijks lager moet worden ingeschat.
Daarnaast stelde de Raad van Financiën in 1783 vast dat de officiële invoer van
kabeljauw 11.250 tonnen bedroeg.129 Het kwaliteitsverschil bij 'aberdaan', die
gevangen werd nabij de IJslandse kust en Faeröer, werd veroorzaakt door het ver
pakken en zouten van de vis. Zowel de Vlaamse als de Duinkerkse vissers persten
30 a 34 stuks 'aberdaan' in een ton, waardoor veel vet en traan verloren gingen en
de vis sneller aan bederf onderhevig was. Men was aan deze methode gebonden,
omdat de Franse overheid verplichtte dat elke ton gezouten kabeljauw bij afleve
ring in de vismijn minstens 312 lb. bruto moest wegen. Onder dit gewicht kon en
mocht men in Frankrijk niet verkopen. Hollandse en Zeeuwse tonnen 'aberdaan'
bevatten gemiddeld 18 a 24 stuks. Op die wijze raakten de vissen beter door
drongen van het zout en bleven ze langer houdbaar.130 Bij aankomst in de
Nederlandse Republiek werden de vissen per stuk gereinigd, goed gewassen en ver
volgens licht gepekeld met zout water, waardoor de 'aberdaan' begon te zwellen.
Dankzij deze bewerking herwon elke vis 'sa première blancheur'. Een ander plus
punt van de Noord-Nederlandse visserij was het inzetten van ventjagers. De
Hollandse en Zeeuwse kabeljauwvloot was zo omvangrijk dat men een pendel
dienst vanuit het IJslandse vangstgebied kon organiseren. Met jagers, kleine snel
zeilende vaartuigen, werd een deel van de opbrengst midden in het seizoen reeds
naar Hollandse en Zeeuwse havens getransporteerd.131
Voor de toekomstige winterteelten opteerde Löhr om naar analogie van de
Noord-Nederlanders bomschuiten uit te reden naar de Doggersbank. Deze vis
sersvaartuigen waren uitgerust met een 'bun' of reservoir om 500 a 600 kabeljau
wen levend te transporteren.132 Hierdoor konden vissers langer op zee blijven en