54 ZUID-NEDERLANDSE VISSERIJ nen. In dat jaar mochten alleen de grote Brabantse centra buitenlandse gezouten kabeljauw verkopen, volgens de verdeelsleutel: 700 tonnen te Antwerpen, 350 te Mechelen en 950 in Brussel.139 Om de kabeljauwvisserij aan de Doggersbank extra te steunen en te promoten kwam begin februari 1787 regelgeving tot stand.140 Daarin werd de manier waar op beide 'Caemers' de Doggersbankse visserij organiseerden sinds 1786, in grote lijnen door wetten bekrachtigd. Zo besliste de Oostendse 'Caemer' eind februari 1786 via loting twintig sloepen of ongeveer de helft van de vloot te selecteren om aan de Doggersbank te vissen tot 1 mei. Er werd aan de vissers opgelegd dat twee derde van de vangsten moest bestaan uit 'aberdaan'.141 Ook de Staten van Vlaanderen moedigden de kabeljauwvisserij aan en stelden in 1787 een aanzienlijke som van 10.000 gulden ter beschikking om de Oostendse en Nieuwpoortse reders in staat te stellen voldoende prik aan te schaffen tijdens de komende seizoenen.142 Verder loofde het provinciale bestuur in mei 1789 een bouwpremie uit van 800 gulden voor elk nieuw bunschip dat werd uitgereed voor de wintervisserij bij de Doggersbank.143 Dit leidde in 1789-1790 vooral tot een expansieve groei van de Oostendse vissersvloot, die toenam met 19 eenheden of 26,76 procent.144 Gedurende de jaren 1786-1789 investeerde men tevens, zowel uit de hoek van de provinciale overheid als van rederszijde, in de uitbouw van een netwerk om de vangsten sneller bij de consumenten te kunnen brengen. Zo werd op 20 mei 1788 een jager verwacht voor de Shetlandkust om tonnen 'aberdaan' over te laden van de kabeljauwvloot. Deze afspraak werd bij aanvang van het seizoen vastgelegd door beide 'Caemers'. De reders betaalden 18 stuivers per ton aan vrachtgelden.145 In 1789 werd een jager ingezet om in het voorjaar aan de Theemsmonding prik te halen. Tijdens het zomerseizoen bracht de jager vanuit het Faeröer-vangstgebied de eerste haring en de nieuwe 'aberdaan' naar Oostende. Tussendoor kon men het scheepje uitrusten voor de Doggersbankse visserij. Alle expedities werden bijna volledig bekostigd door de Staten van Vlaanderen.146 Het provinciale bestuur benoemde in 1788 Jan Baptiste Serruys als commissaris voor de visserij. Deze Oostendse advocaat werkte in samenspraak met de Staten van Vlaanderen een project uit om permanent over enkele ventschuiten te beschik ken, die vanuit de Vlaamse havens het binnenland snel met vis konden bevoorra den. De overheid ging akkoord om de kosten van dit project te dragen. Voor de distributie van de Oostendse aanvoer schakelde Serruys in 1788-1789 vier vent schuiten in, die twee reizen per week ondernamen. Bij de begeerde Doggersbankse 'aberdaan' eiste de overheid, op aandringen van de Brusselse en Antwerpse stads besturen, dat eenderde van de vangst bestemd zou zijn voor de Brabantse markt. De overige tweederde werd dadelijk openbaar verkocht aan voornamelijk Gentse, Brugse en Oostendse vishandelaren.147 Dankzij de overheidssteun op vele terreinen en het winstgevend karakter van de bedrijfstak wist de Zuid-Nederlandse vissersvloot zich tijdens de tweede helft van de jaren tachtig relatief snel uit te breiden. Deze bracht in 1789 120 schepen in de vaart, waarvan 80 eenheden te Oostende.148 De productie volgde dezelfde evolu tie. In 1767 boden Oostende en Nieuwpoort samen 6.356 tonnen haring aan, om in 1792 een maximum te bereiken met 16.074,5 tonnen haring. Nieuwpoort

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2003 | | pagina 56