Ill
Het project waar ik thans kort enkele kanttekeningen bij formuleer, gaat over cul
tuur. En cultuur komt in dit programma in twee vormen voor: als een cultuur
historische aanpak, dus methodisch, en als object van onderzoek. Arno Neele heeft
het accent op de tweede vorm gelegd, maar inzicht in de eerste is zeker zo belang
rijk voor het welslagen van het gehele programma. Ik zal dus op beide ingaan, door
elkaar heen, omdat ze feitelijk moeilijk te scheiden zijn.
Percepties van verval
Een eerste, misschien wat boosaardig klinkende conclusie van wat ik tot nu toe
heb gelezen en gehoord, zou een woord van verbazing kunnen zijn dat Zeeland
aan het eind van de achttiende eeuw, na een (in de ogen van iemand uit de noor
delijker gewesten) lange periode van toenemende nationale onbeduidendheid en
relatieve stagnatie, nog steeds zo'n groot zelfbewustzijn had dat het zich actief over
het Verval1 van het gewest opwond en meende daar iets aan te kunnen doen.
Anders gezegd, dat Zeeland zichzelf aan het eind van de achttiende eeuw nog
reeds als een gewest met capaciteiten en toekomstmogelijkheden zag. Hoe reëel
was die visie? Was dat slechts een na-ijlingseffect van de welvaart uit vervlogen tij
den? Merken elites verval misschien minder snel dan het gewone volk? Blijven ze
anger in hun zelfbewustzijn van vergane glorie steken? Of was het juist een teken
an vitaliteit?
Ik begin niet voor niets met deze opmerking, want ze brengt ons naar het hart van
de cultuurhistorische benadering en van het probleem van de desurbanisatie zelf:
namelijk de waarneming, de perceptie. Voor Zeeland is al heel veel in kaart
gebracht, en er zal ongetwijfeld nog veel meer in kaart worden gebracht, maar
zowel toen, voor de Zeeuwen, als nu, voor de historici, is desurbanisatie vóór alles
een kwestie van perceptie en interpretatie. Het beeld van toen interfereert met het
beeld van nu. De perceptie van verval heeft te maken met ons beeld van achter
uitgang. In beide gevallen speelt het dominante verklaringsmodel of master narra
tivede vervalthese, de centrale rol.
Het is belangrijk dat we ons realiseren dat men, toen zowel als nu, altijd vanuit
zo n master narrative denkt. Dat kan in de tijd veranderen en het kan per sociale
of culturele groep verschillen. Maar het is hoe dan ook voor dit type onderzoek
wezenlijk om dat master narrative in de greep te krijgen. De onderzoeker moet
beseffen in hoeverre de perceptie van toen gestuurd werd door grotere modellen
van historische ontwikkeling. En de onderzoeker moet zich er bovendien van
bewust zijn dat hij zelf steeds met zo'n master narrative in gedachten naar de
historische ontwikkeling kijkt - zoals, heel evident, Jonathan Israel deed toen hij
zijn geschiedenis van de Republiek de ondertitel Its Rise, Greatnessand Fall mee
gaf. Daarmee voegde hij zich van meet af aan naar de perceptie van toen en sneed
zijn vooropgezette model de weg voor nuancering af. Anderzijds, als de historicus
stelt dat Zeeland helemaal niet in verval was en zo'n uitspraak haaks staat op het
zelfbewustzijn van de Zeeuwen aan het eind van de achttiende eeuw, hebben we
ook een probleem. We lopen dan ongemerkt en wellicht onbewust het gevaar de
realiteit wat te verdoezelen, of aan te passen aan wat ons zint. Kortom, eis num-