BEZIT VAN HEERLIJKHEDEN
149
motief speelde vermoedelijk ook een rol bij de aankoop van Oud-Arnemuiden
door Marcus de la Palma de San Fuentes. Zijn voorouders waren aan het eind van
de zestiende eeuw vanuit Spanje naar Zeeland gekomen. De uitgeweken Pedro de
la Palma vestigde zich als koopman in Arnemuiden. Ook diens zoon Pieter, even
eens handelaar, was daar lange tijd woonachtig. De eerste Zeeuwse generaties De
la Palma wisten door te dringen tot de stadsregering van Middelburg. Daarna ech
ter viel de familie in de politieke hiërarchie terug en moest zij generatieslang
genoegen nemen met ambtelijke functies. Met de aankoop van de heerlijkheid
Oud-Arnemuiden heeft nazaat Marcus de la Palma de luister van zijn voorvaderen
mogelijk in ere willen herstellen. Daarvan getuigt in ieder geval zijn daad om na
aankoop van Oud-Arnemuiden het wapen van de heerlijkheid als hartschild op
het zijne te plaatsen. Daarover werd hij door het Middelburgse stadsbestuur
berispt.92
Periode 1740-1798
Nadat hun vaders en grootvaders vóór 1740 met de aankoop van heerlijkheden
een politieke machtsbasis op het platteland hadden gelegd, werd deze in de twee
de helft van de achttiende eeuw door huwelijken en vererving verankerd. Enkele
heren raakten door erfenissen uit verschillende takken van hun familie eigenaar
van een kolossaal heerlijk bezit. Deze 'reuzen' op het platteland waren Jacob Arend
de Perponcher Sedlnitsky (1692-1771) en de derde generatie Johan Pieter van den
Brande (1734-1793). De Perponcher, raadsheer in de Raad en Leenhof van
Brabant en het Land van Overmaze te Den Haag, had uitsluitend belangen op
Zuid-Beveland. Hij bezat Ellewoutsdijk, Everinge, Coudorpe, Driewegen, 's-Heer
Hendrikskinderen, het meerderheidsbelang in "Wolphaartsdijk en. verder
ambachtspartijen in Coudorpe, 's-Heer Arendskerke en Hongersdijk. Het fortuin
van Van den Brande berustte op de bezittingen van zijn in 1758 overleden vader
Johan Pieter en op de erfenis van zijn moeder, Maria van Reygersberge, die in
1775 overleed. Maria van Reygersberge had de eigendommen van haar vader en
ongehuwde broers geërfd, waardoor alle bezittingen van de Van Reygersberges bij
haar waren samengekomen. Van den Brande bezat via zijn moeder de heerlijkhe
den Gapinge, Krabbendijke en Couwerve en via de vaderlijke lijn Poppekerke.
Imposant is ook Van den Brandes bezit aan ambachtspartijen. Op Walcheren had
hij belangen in Hoogelande, Koudekerke, Meliskerke, Sint Janskerke en
Domburg-buiten. Op Zuid-Beveland ging het om partijen in 's-Heerenhoek,
Heinkenszand, Ovezande, Rilland en Bath en om porties in maar liefst elf ver
dronken heerlijkheden.
Minder reusachtig dan De Perponcher en Van den Brande maar wel met een
omvangrijk bezit waren Jacob de Witte van Eikerzee (1697-1765), die in
Schouwen en Duiveland bezittingen had, Jacob van der Mandere (geboren in
1716), die de Vierbannen van Duiveland en drie ambachtspartijen op Walcheren
bezat, en Martinus Johan Veth van de Perre (1747-1802). Bij de laatste kwamen
de bezittingen terecht die Martinus Veth aan het eind van de zeventiende eeuw
rond Westkapelle had opgebouwd. Martinus Johannes Veth van de Perre bouwde
zijn imperium verder uit, toen hij in 1778 via Engelbert Johan van der Mandere
vrijwel geheel Boudewijnskerke en Sint Janskerke en een ldeine portie in
Zoutelande verwierf. Vanaf dat moment tot zijn dood in 1802 oefende Veth van