BALANS TUSSEN STAD EN PLATTELAND
21
plattelandssamenleving. Het steeds fijnmaziger en gespecialiseerder agrarische pro
ductie- en distributiesysteem fragmenteerde de boerensamenleving en bedreigde
de traditionele collectieve structuren omdat de meeste boeren voor het voortbe
staan van hun bedrijf net zozeer van geld afhankelijk waren geraakt als de meeste
stedelijke ondernemers. De stad trok daarbij altijd aan het langste eind.
Ook voor de droogmakerijen, de grote zeventiende-eeuwse uitbreiding van het
landbouwareaal, waren de steden verantwoordelijk. Stadsburgers verschaften het
kapitaal en belegden in de grond beleggen. Helemaal aan de steden was het plat
teland overigens niet overgeleverd. Wanneer het de plattelandsbesturen niet lukte
de adel voor hun karretje te spannen, dan was er nog altijd de stadhouder. Die
mocht zich in zijn voortdurende strijd met het stedelijke patriciaat als het politiek
zo uitkwam graag opwerpen als de kampioen van het platteland. Het was daarom
verstandige stedelijke politiek de invloed ten plattelande steeds verder uit te brei
den. De meest geëigende methode daartoe was het opkopen van de hoge en lage
heerlijkheden rond de steden. Die heerlijkheden verschaften de steden bestuurlijke
en juridische controle.'6
Van minstens zo groot belang was de machtsverdeling binnen de waterschappen,
de organisaties belast met de zorg voor de waterstaat.'7 Dat waren praktisch alle
zelfbesturen de verenigingen die dateerden uit de Middeleeuwen. Sleutel voor het
stemrecht in het waterschap was het grondbezit. Naarmate stedelijke elites steeds
grotere hoeveelheden land in eigendom verwierven en zich actief begonnen te
bemoeien met droogmakingen en inpolderingen, nam ook hun invloed in de
waterschappen toe en kwam het laatste bolwerk van plattelandsautonomie even
eens verregaand onder stedelijke invloed. Dat dit proces niet zonder slag of stoot
verliep, laten de waterstaatsopstanden in Zeeland en Groningen zien.28
Stadscultuur
Die radicale omkering van de stads-plattelandsverhouding had ook grote culture
le gevolgen. Verandering en afwijking van de traditie waren voor de tijdgenoten
echter moeilijk verteerbare kwesties en men gaf meestal slechts schoorvoetend toe
dat iets nog niet eerder gedacht was. Hugo de Groot, die zelf zoveel heeft bijge
dragen aan de verzelfstandiging van de rol van de mens ten opzichte van zijn
Schepper en aan de wieg heeft gestaan van het moderne samenlevingsbegrip, ver
kondigde graag dat verandering eigenlijk uit den boze was, zelfs wanneer die ver
andering een verbetering inhield: 'door de verzwakking van de autoriteit die haar
wortelen neemt door de langdurigheid'.2'' Die terughoudendheid verklaart ook
waarom intellectuele vernieuwing een schaars goed bleef en schrijvers angstvallig
de koers van de traditie aanhielden. Het maakt ook duidelijk waarom we zo ver
dacht moeten zijn op verschuivingen in culturele praktijken.
De opmerkelijkste verschuiving was de geleidelijke acceptatie van de stad als een
plaats waar het leven goed was. Van oudsher kende de literatuur natuurlijk het
genre van de stedenlof, de verheerlijking van de geboortestad/0 Die lofzang op de
stad liet echter onverlet dat het platteland het in waardering altijd won. Vanaf de
Romeinse oudheid hadden de dichters Horatius en Vergilius de toon gezet. Het
Beatus ille-motief dat een afkeer etaleerde van de geldeconomie en het jachtige ste-