32
BALANS TUSSEN STAD EN PLATTELAND
Dat het niet ging om een modegril maar om een veranderende visie op de grond
slag van de welvaart en morele kwaliteit van de samenleving, blijkt aardig uit de
dissertatie van Rutger Jan Schimmelpenninck, lid van een invloedrijke
Amsterdamse regentenfamilie. Daarin betoogde hij in 1784 dat de Nederlandse
Republiek er veel beter aan toe zijn en de bevolking gelukkiger, wanneer het volk
zich weer zou bezighouden met landbouw. Die was, onder verwijzing naar de klas
sieke traditie, immers de beste waarborg van deugd en gelijkheid.71 In de Franse
tijd werd er zelfs een apart Agentschap voor de Landbouw opgericht en bepleitten
nogal wat Bataven een heroriëntatie op de landbouw, omdat die Nederland veel
minder afhankelijk van het buitenland zou maken.72
In de ontwikkeling van de economische denkbeelden van een politiek kopstuk als
Gijsbert Karei van Hogendorp valt die geleidelijke heroriëntatie op de landbouw
heel goed te documenteren. In zijn vroegere geschriften beklemtoonde Van
Hogendorp steeds weer dat Nederland ook een belangrijke financiële sector had
en dat zelfs de handel op termijn weer tot de welvaart zou kunnen bijdragen. Na
1813, toen hij als de voornaamste architect van het koninklijk beleid optrad,
draaide echter ook hij bij. Landbouw en veel teelt waren de 'zoogborsten' van de
natie en de agrarische sector de primaire bron van de welvaart. Hij begon de nieu
we verbeterde landbouwmethodes van Engelse snit te propageren en veranderde
ook zijn visie op de plattelandssamenleving. De boerenbevolking was per definitie
goedaardig en het land was als een goede moeder waar het volk veilig woont en
de vruchten van zijn vlijt geheel kan genieten Versterking van de agrarische sec
tor zag hij ook in toenemende mate als de oplossing voor het stedelijk pauperisme.
De oprichting van de Maatschappij van Weldadigheid in 1818 door Willem 1 op
initiatief van Johannes van de Bosch was de institutionalisering van deze gedach
te. Woeste gronden in Drenthe zouden door nutteloze stedelijke paupers worden
ontgonnen waardoor deze zichzelf zouden kunnen helpen en tegelijkertijd een bij
drage zou worden geleverd aan de volkswelvaart."' In Van Hogendorps constitu-
tievoorstellen van het begin van de negentiende eeuw is die overtuiging van de
betekenis van de landelijke stand (maar dan wel vertegenwoordigd door de agrari
sche elites) moeiteloos terug te vinden.
De gedachte dat de stad een verderfelijke invloed had op de mens, was, zoals we al
gezien hebben, een klassiek topos. De treurige ontwikkeling van de Nederlandse ste
den in de tweede helft van de achttiende eeuw leek de juistheid van deze diagnose
in toenemende mate te onderstrepen. Steeds meer huizen werden afgebroken, open
bare diensten begonnen tekort te schieten en straten en bruggen werden steeds
slechter onderhouden.75 Toen ook het sociale vangnet dat de Republiek in Europa
een uitzonderingspositie had verschaft, na 1770 begon te disfunctioneren, kreeg de
Republiek een stedelijk armoedeprobleem dat al spoedig chronisch werd en tot diep
in de negentiende eeuw de gemoederen zou blijven bezighouden.7" Pauperisme was
daarmee voor Nederlandse verlichte intellectuelen nummer een op de sociaal-poli
tieke agenda geworden. Voor de oplossing ervan werden twee verschillende wegen
bewandeld. Sleutel was een totaal nieuwe analyse van het begrip volk.
Tot ver in de achttiende eeuw was het gebruikelijk geweest onderscheid te maken
tussen het populusde gevestigde burgerij die een belang bij de samenleving had,
en de multitudohet niet te beteugelen grauw of gemeen. Ook Joan Derk van der
Capellen had in zijn befaamde Aan het Volk van Nederland (1781) dat onbe-