158
DAGBOEK
Twee capiteins van de Artillerie werden in hunne Berline zittende &C van niets
kwaads bewust, afgesneden verloren bijna al, wat zij bij zich hadden, uitgezon-
dert hunne vrijheid, daar men hun, op hun woord van eer, het geen zij evenwel
niet hielden, na weinige uuren ontsloeg. Dus verloren wij eenige brood- baga
ge-wagens ik mijn portemanteau. Gelukkig had ik het een ander, hoe weinig
ook, gered, dewijl ik mij eenige dagen geleden, eene musette gekogt had,S7 dit
overschot naar het voorbeeld van andere officieren op den rug droeg.
Wij kwamen te een uur te Penig aan. Ik was mistroostig over mijn verlies, waar
van ik het gemis hier meer als ooit betreurde. Dan het voorbeeld van onze twee
capiteins, die zich, voor wij van hier verreisden, weder bij ons voegden die
hunne paarden, geld alles op hunne montering na verloren hebbende, vrolijk
op niets dan op wraak bedagt waren, gaf mij een weinig moeds; zoo waar is het
reeds voor lang gezegde: Solatium est miseris socios habuisse ma lorum.™
Penig is een net welgeboud Stadje. Hetzelve kwam mij voor welvarend zeer
bevolkt te zijn. Wij vertrokken van daar na den middag om vier uuren kwamen
voor 8 uurten te Röchlitz aan, waar ik even buiten de poort die naar Waldheim
voert, gebilletteert werd.89 Ik wandelde door dit vrij groot dorp vond hetzelve
wel &c met smaalt geboud. Vooral behaagde mij eene wandeling, die ik des ande
rendaags morgen langs de boorden van de Mulda deed, aan welks ginds[e] zijde
zich een keten van vrij hoge bergen verhefte.
24
Reeds vrij vermoeid, want ik had berekent, dat onze marsch heden niet groot zijn
zoude, begaf ik mij op weg naar Waldheim kwam over Goringswalde aldaar des
namiddags ten half twee uuren aan. In dit armoedig dorp was ik ellendig gelo
geerd. Mijn Hospes was een arm maar goedwillig man. Hij gaf, wat hij vermogt
&C ik won zijn vertrouwen door Duitsch met hem te spreken. Reeds zes dagen hadt
de keizer zijn Hoofd-quartier dit plaatsje verlaten, &C ik was, benevens zoo veele
andere, op nieuws genoodzaakt eerder te reizen zonder voor als nog eenige voor-
uitzigt op rust, die mij zoo zeer noodzaaklijk werdt.
Tegen vijf uuren beklom ik eenen nabijgelegenen berg, bezogt de standplaats
welke even buiten dit dorp door de geallieerde vijandelijke Armée met zoo veel
moeds verdedigt was, &v0 de door hun in de lugt gesprongene brug, welke over een
arm van de Mulda geboud reeds door een houte geremplaceert was. Door de
paarden onbegravene lijken op de plaats der Bataille of liever Schermutseling,
maar vooral de gekwetste, van hunne leedematen beroofde zieltogende
Franschen, Pruissen Russen in de Hospitalen bewezen mij, dat het hier warm
toegegaan ware. Na het springen der brug waren de vijanden in de beste orde zon
der de Inwoonders eenige schaade toe te voegen door het dorp geretireert, de
Fransche Armée trok voor een gedeelte dien zelfden dag door hetzelve, de Keizer
vestigde aldaar zijn Hoofdquartier dus werdt het plunderen belet.
Den 25sten vertrokken wij over Elsdorf naar Nossen, een ellendig dorp, alwaar ik
zeer vroeg aankwam, dewijl ik ons convooi verlaten had met de Cavallerie der
Garde voor uitgerukt was. Ik werd met Bijon bij den Geneesheer ingequartiert
had een zoo slegte receptie, dat ik het aanbod van drie officieren aannam om na