20 UIT VADERLANDSLIEFDE tot de verrekijker uitsluitend over Lipperhey gesproken. De nagelaten papieren van Christiaan Huygens, die in 1809 aan de Leidse universiteit waren geschonken, hadden nog een afschrift van de tweede octrooiaanvraag opgeleverd, ditmaal van Jacob Metius. Daardoor zat Lambrechtsen nu met tal van vragen, waarvan de klemmendste die met betrekking tot de leeftijd van Sacharias Jansen was. Naar Lambrechtsens schatting was deze in 1590 tussen 13 en 15 jaar oud geweest, te oud om met Boreel te spelen en in feite te jong voor een spraakmakende uitvin ding. Lambrechtsen liet zich hierdoor echter niet ontmoedigen. Boreels medede ling (bij Borel) dat hij als kind vaak met Jansen had gespeeld, kon ook betekenen dat hij vaak bij de Jansens in de winkel had gespeeld; en was er bovendien niet de overlevering, genoemd bij talloze schrijvers, dat de uitvinding door spelende kin deren was gedaan?'1'' In augustus 1818 legde Lambrechtsen zijn conclusie aan het Zeeuws Genootschap voor. Na een overzicht te hebben gegeven van de gang van zaken sedert De Kanters voordracht in januari 1816 en van de sindsdien gevonden documenten, waarbij hij als een van de opvallendste zaken het feit noemde dat er omtrent Sacharias Jansen 'in de openbare registers' niets was gevonden omtrent zijn werkzaamheid als bril lenmaker, kwam Lambrechtsen tot de vraag 'Wat uit dit alles te besluiten?'. Aangezien de waarheid en de eer van het Genootschap in het geding waren, had hij 'zeer lang over de zaak gepeinsd'. Uiteindelijk, na nogmaals commentaar van De Kanter te hebben ontvangen, was hij tot de conclusie gekomen dat op gezag van Willem Boreel diens verklaring moest worden gevolgd: Sacharias Jansen kon aangemerkt worden als de 'eerste uitvinder'. Diens jeugdige leeftijd in 1590 vond Lambrechtsen geen onoverkomelijk probleem. Al spelende in de winkel van zijn vader 'Hans de Cock' moest hij de vondst hebben gedaan: eerst de microscoop, zo was hem (door De Kanter) verzekerd, en nadat hij die uitvinding eenmaal had gedaan, was het bijna onmogelijk dat Sacharias Jansen met die microscoop niet tevens de korte verrekijker zou hebben uitgevonden. Vermoedelijk had Jansen zijn product in mei 1605 aan prins Maurits gegeven. Immers, op dat tijdstip was de prins in Zeeland geweest, en gezien het strategisch belang van de kijker zou de prins Jansen vervolgens tot geheimhouding hebben gemaand. Lipperhey moest naderhand van Jansens vinding hebben gehoord, en dit bericht was voor hem ken nelijk genoeg geweest om de kijker zelfstandig te kopiëren, om er vervolgens mee naar Den Haag te gaan. Ook was het niet zo vreemd, aldus Lambrechtsen, dat 'twee eenvoudige brillenmakers zonder enige physische of mathematische kennis' de uitvinding hadden gedaan. De vondst was simpelweg 'een gelukkig toeval' geweest. En nu al het mogelijke gedaan was om de waarheid te achterhalen, was dus de vraag aan de orde, 'wat ter eere van Sacharias Jansen behoort gedaan te wor den'.50 Daarover zou echter in besloten lering verder worden overlegd. Vervolg in dejareri 1818-1819 Opmerkelijk genoeg volgde er geen actie: noch voor Jansen, noch voor Lipperhey werd enig gedenkteken geplaatst. Vonden de heren van het Zeeuws Genootschap de kwestie toch te dubieus? Deze gang van zaken moet De Kanter enigszins geër gerd hebben, want begin december 1818 kaartte hij de zaak opnieuw bij Lambrechtsen aan. Hij had 'alles over de uitvinding van de verrekijker' nog eens nagelezen en was bezig om nog 'eenige aanmerkingen' op Lambrechtsens eindver-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2007 | | pagina 22