UIT VADERLANDSLIEFDE
21
slag op papier te zetten. In dat verband verzocht hij hem om een laatste inspan
ning. Uit de in Den Haag gevonden bronnen was het vast komen te staan dat
Lipperhey in 1609 ten minste twee verrekijkers had geleverd, één aan prins
Maurits en de ander aan de Staten-Generaal.51 De Kanter vroeg zich af of er niets
meer over zou zijn van deze kijkers: 'Er zijn bij het Huis van Oranje nog verschei-
de objecten van prins Willem I'. Waarom dan geen verrekijker van zijn zoon? De
Kanter zou het op prijs stellen wanneer Lambrechtsen zijn Haagse contacten voor
een dergelijke naspeuring zou willen aanwenden. Op 18 december 1818 ontving
Lambrechtsen al een antwoord, opgesteld door de directeur van het Koninklijk
Kabinet van Zeldzaamheden, R.C. van de Kasteele, sinds 1816 lid van het Zeeuws
Genootschap. Volgens Van de Kasteele waren 'de glazen van Jansen voor de komst
van Fransen vast en zeker op het kunstkabinet van 'Zijne Doorluchtige Hoogheid'
aanwezig geweest, maar een groot deel van het kabinet was gestolen. Een ander
deel was verkocht, en een derde deel was naar Parijs vervoerd. Van dat laatste deel
had de hoogleraar S.J. Brugmans weliswaar een en ander teruggehaald, maar van
instrumenten had hij geen weet: 'Het is dus een blind zoeken, waar die stukken
gebleven zijn. Ik zal echter de gelegenheid welke zich opdoet niet laten voorbij
gaan om na te sporen of zulk een microscoop of verrekijker op het oud kabinet
zijn gevonden, en dan niet in gebreke blijven dit Ue te communiceren', aldus Van
de Kasteele.'2
De Kanten repliek
Op 9 februari 1819 kwam De Kanter ten slotte met zijn laatste opmerkingen op
het door Lambrechtsen samengestelde 'Rapport over de uitvinding der verrekij
kers'. Om Jansens claim op de vinding nader te onderstrepen ging hij ditmaal in
op de vraag, hoe hetgeen bij Borel te lezen was zich verhield tot wat er bekend was
omtrent de optica bij de vroege zeventiende-eeuwse telescopen.
Wat dat laatste betreft, had De Kanter ditmaal een andere interpretatie dan bij zijn
eerste voordracht, inmiddels drie jaar tevoren. Nu stelde hij zich op het standpunt
dat het bij de uitvinding van de uit Zeeland afkomstige 'Hollandse verrekijker
alleen was gegaan om het type met een rechtopstaand beeld, bestaande uit een bol
voorwerpsglas en een hol oogglas. De beide andere soorten die men tot het
midden van de zeventiende eeuw kende, te weten de astronomische kijker met
twee bolle glazen en de 'in Rome verbeterde' kijker met een bol voorwerpsglas en
drie oogglazen, waren van later datum geweest.'3
Volgens De Kanter had Jansen, kort na de vondst van de microscoop in 1590,
eerst de 'korte buis' uitgevonden. Pas jaren later was hij in staat geweest om deze
tot een langere versie uit te bouwen. Groter dan drie voet konden deze 'lange bui-
sen nauwelijks geweest zijn, want met het toenemen van de lengte van de kijker
nam de vergroting weliswaar toe, maar werd het gezichtsveld eenvoudigweg te
klein. Op den duur zou zo'n kijker in feite onbruikbaar worden. In Borels De Vero
Telescopii Inventore stonden instructies voor het maken van verrekijkers tot 5K voet
aan toe, maar dergelijke kijkers van meer dan 5 voet hadden alleen in theorie
bestaan, aldus De Kanter. Het was juist om die reden dat de Hollandse verrekij
ker in de negentiende eeuw alleen nog maar in kleine vorm gebruikt werd, als
toneel- of zakkijker. 'Het onvermoed geduld en de ijver der waarnemers in de eer
ste helft der 17e eeuw' dwingt dan ook bewondering af, aldus De Kanter. Het viel