UIT VADERLANDSLIEFDE
bijna niet te begrijpen 'hoe ze met zulke gebrekkige werktuigen zoveel hebben ont
dekt als ze gedaan hebben'.
Met deze kennis gewapend beweerde De Kanter nu precies te weten, hoe de ver
klaringen uit 1655 die bij Borel stonden opgetekend, moesten worden geduid.
Deze getuigenissen wezen op het ontstaan van de lange verrekijker 45 a 50 jaar
voordien. Dit moest dus gaan om de eerste vervaardiging van de langere verrekij
kers, 'waar men toen het meeste belang in schijnt te hebben gesteld'. Maar in feite
droegen deze getuigenissen, die merendeels door 'nabloedverwanten' waren afge
legd, niets bij of deden niets af aan de 'eigenlijke uitvinder', aldus De Kanter: 'Zij
leiden alleen tot meer of minder nauwkeurigheid'.
De verklaring van Willem Boreel was daarom het belangrijkst. Weliswaar bevatte
dit getuigenis enkele anachronismen, maar de 'daadzaken' in Boreels betoog
moesten toch waar zijn. De hoge status van Boreel lieten 'met geen schijn van bil
lijkheid' toe dat deze de eer van de uitvinding ongegrond 'aan de speelmakker van
zijn jeugd' had willen toekennen. 'Het kan bijna niet anders geschied zijn' dan
door Boreel was weergegeven. De reden waarom Jansen niet met zijn vinding naar
buiten was getreden, moest geweest zijn dat prins Maurits hem verzocht had 'uit
vaderlandsliefde' de vinding geheim te houden. Lipperhey was dus niet meer
geweest dan een slimme kopiist.
De Kanters betoog mocht nog zo gloedvol zijn neergeschreven, het baatte niet
voor de oprichting van een monument of gedenkteken voor Jansen of Lipperhey.
Mede door het overlijden van Lambrechtsen in 1823 zal het initiatief zijn ver
lopen. Een andere betrokkene, Serlé, was hem in 1821 in de dood voorgegaan. De
Kan ter heeft nog wel weten te bereiken dat op de gevel van Lipperheys vroegere
woonhuis het oude opschrift 'In De Drie Vare Gesichten' opnieuw werd aange
bracht, maar dat was het dan ook.54 Aan De Kanter bleef weinig anders over dan
het gevondene, samen met zijn stellige pro-Jansen-interpretatie, in 1824 te publi
ceren, in een bijlage in het door hem samen met Johannes ab Utrecht Dresselhuys
geschreven boek over de provincie Zeeland. Van de cruciale rol van zowel
Lambrechtsen als Serlé in het onderzoek wordt daarin merkwaardigerwijze met
geen woord gerept.55
Moll en Van Swinden contra De Kanter
Onkundig van wat er zich in Zeeland in de kring van het Zeeuws Genootschap
had afgespeeld, publiceerde de Utrechtse hoogleraar Gerrit Moll in 1831 de nage
laten aantekeningen van zijn Amsterdamse collega en leermeester Jan Hendrik van
Swinden. Deze had in 1822, kort voor zijn dood, voor de Amsterdamse maat
schappij Felix Meritis een drietal lezingen gegeven over zijn Geschiedkundig onder
zoek naar de eerste uitvinders der verrekijkers. Weliswaar had Van Swinden deze
redevoeringen grotendeels uit het hoofd gehouden, daarbij alleen geleid door een
schema waarin structuur en bronnen waren vermeld, maar om Van Swindens
inspanningen niet verloren te laten gaan was aan Moll verzocht deze notities voor
de drukpers gereed te maken. 'Het was de zwanezang van een groot, van een eenig
man', zou Moll later schrijven.56 In zijn voordracht was Van Swinden tot een con
clusie gekomen die diametraal tegengesteld was aan die van Lambrechtsen en De
Kanter. Voor Van Swinden en zijn vertolker Moll - was Lipperhey de eerste uit
vinder, daarin nipt gevolgd door Jacob Metius uit Allernaar. Uit 'echte en nog voor-