UIT VADERLANDSLIEFDE 45 Deze telescopen bestonden uit losse onderdelen die voor ieder gebruik opnieuw gemonteerd werden. 2. De meeste lenzen in de zeventiende eeuw waren planoconvex. Biconvexe lenzen waren er wel maar zij werden vóór ca. 1650 maar heel weinig gemaakt. 3. De meeste lenzen uit de vroege zeventiende eeuw bevatten een grote hoeveel heid luchtbellen. 4. Inscripties op Nederlandse objectief- en oculairlenzen dateren uit de periode 1650-1730. Deze waren nodig om bij het uit losse onderdelen opbouwen van een lange telescoop de lenzen op de juiste plaats te kunnen aanbrengen. 5. Diafragma's zijn in de vroege zeventiende eeuw in gebruik gekomen. Wanneer 'field stops' in de buurt van het focusvlak zijn geïntroduceerd, heb ik niet kunnen achterhalen, maar dit zal na de introductie van de diafragma's zijn gebeurd. 6. Rond 1650 werden er samengestelde oculairen gemaakt met verscheidene len zen die samen in een korte buis werden ondergebracht. Op grond van deze constateringen lijkt de conclusie gewettigd dat de korte buis een restant is van een samengesteld oculair van een of meer lange (astronomische) verrekijker(s) van Nederlandse origine, met een lengte van ca. vijf meter. Zo'n kij ker werd tijdens gebruik vermoedelijk ondersteund door een houten goot. Om de goot te kunnen draaien, werd hij doorgaans aan een hoge houten paal opgehan gen.U2 Een dergelijke telescoop zou vanaf het midden van de zeventiende eeuw tot ongeveer 1730 gemaakt kunnen zijn. Resteert ten slotte de vraag, waar Zacharias Snijder zijn kijker vandaan had. Was het een familiestuk, zoals in latere publicaties - in feite zonder grond - is gesug gereerd? Snijders zoon Jacob moest in 1868 het antwoord op de vraag naar de her komst van de kijker schuldig blijven. Hij had de kijkers vooral als kind gekend en wist alleen te vertellen dat de instrumenten door zijn vader 'als een stuk der oud heid' op prijs waren gesteld en 'met de meeste zorg' bewaard. In de nagelaten fami liepapieren had hij niets terug kunnen vinden dat enig licht op de herkomst kon werpen. Nadat hij in 1847 uit Leiden, waar hij gestudeerd had, naar Middelburg was teruggekeerd, had hij de instrumenten nooit meer gezien en er daarom ook niet meer met zijn vader over gesproken. Nadat zijn vader op zijn sterfbed de instrumenten had genoemd, had Jacob ze teruggevonden in een kast in de kamer waar hij als kind vaak had gespeeld. Wat uit de woorden van Snijder junior duidelijk wordt, is dat Zacharias Snijder aan de objecten een bijzondere waarde toekende, net als aan de mythe van Sacharias Jansen die hij ermee verbond. Waarom? Enkel door zijn identieke voor naam? Of was hij inderdaad (of meende hij dat te zijn) een nazaat van Jansens zoon, Johannes Sachariassen, van wie het journaal van Isaac Beeckman getuigt dat hij een bekwaam lenzenslijper was? Als gevolg van de oorlogsschade valt Snijders afstamming niet meer na te gaan, maar ondenkbaar is die familierelatie toch niet. De digitale ontsluiting van de nog overgebleven Zeeuwse archieven heeft aan het licht gebracht dat Zacharias Snijder vernoemd is naar zijn grootvader Zacharias van Ginhoven (1739-1821), een 'vleeshouwer' te Middelburg. Diens in 1787 geboren zoon heette opmerkelijk genoeg zelfs Zacharias Johannes! Ook Snijder noemde zijn oudste, in 1822 geboren zoon Zacharias.1" Toeval, of echte afstam-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2007 | | pagina 47