28
VLAAMSE EN ZEEUWSE KAAPVAART
Tenslotte beschikten zowel Oostende als Nieuwpoort niet over de infrastructuur
om grote schepen te bouwen of te herstellen. Pas bij aanvang van de Zuid-
Nederlandse Oost-lndiëvaart in 1715 werden er op de Oostendse werven schepen
op stapel gezet die de 200 ton overschreden/'3 De scheepsbouw in Nieuwpoort
bleef beperkt tot vissersvaartuigen.6'
Het Vlaamse labyrint
Zoals aangegeven bleek dit echter niet het enige probleem, ook de vorm van de
Vlaamse kustlijn met een wirwar van zandbanken was niet ideaal. Het banken-
complex strekte zich uit van Grevelingen (Gravelines) tot aan het Zuid-Hollandse
eiland Voorne. De grillige vaargeulen tussen de zandbanken voor de kust hadden
in de zeventiende eeuw een diepte die varieerde tussen zes en tien vadem, en op de
banken noteerde men amper twee tot vier vadem diepgang.65 Ook de onbereken
bare, overwegend aanlandige wind vormde vaak een bijkomend obstakel. Het was
dus voor grote schepen een erg hachelijke onderneming om langs dit zanderige
labyrint te navigeren. Deze zone kreeg in maritieme kringen terecht een kwalijke
reputatie. Zo strandden en vergingen er aan de Vlaamse Banken relatief veel
Nederlandse Oost-Indiëvaarders/6 Als we dit voegen bij de geringe diepte van de
havens van Oostende en Nieuwpoort moeten we tot de conclusie komen dat in de
Vlaamse havens enkel kleinere kaperschepen optimaal konden worden ingezet.
Anderzijds kon de Vlaamse kust profiteren van de natuurlijke bescherming tegen
zware oorlogsbodems of vijandige kapers die de banken boden.
De snauw
Al deze factoren hebben ertoe geleid dat de smalle, zeer manoeuvreerbare 'bar-
quelongue' of 'snauw' in deze periode in Vlaanderen het meest gebruikte scheeps-
type voor de kaapvaart was. De snauw, ook regelmatig 'dobbele chalouppe'
genoemd, was een brikgetuigde tweemaster met een tonnenmaat die doorgaans
schommelde tussen 10 en 20 last. Door het aparte tuigage beschikte de snauw over
een breed zeiloppervlak wat het tot een snelle zeiler maakte. Dit kleine oorlogs
vaartuig was bewapend met twee tot twaalf stukken geschut en enkele draaibassen.
Vaak waren de kleine snauwen ook uitgerust met riemen, wat de mobiliteit bij
onder meer het enteren verhoogde. Tevens had dit schip een geringe diepgang, ter
wijl het toch stabiel in het water lag. Uit een beschrijving van deze schepen kwam
naar voren dat het de kwaliteiten van een barkentijn combineerde met die van een
galei.67 Bovendien was de snauw minder duur dan het grotere fregat en zodoende
een interessantere investering. Wel telde de snauw als kaperschip een relatief grote
bemanning, wat vaak een noodzaak bleek voor succesvolle kruistochten.68 Terwijl
Vlaanderen met Duinkerke als centrum in de hoogtijdagen van de eerste helft
van de zeventiende eeuw voor middelgrote fregatten koos, ging haar voorkeur nu
steeds meer uit naar kleinere scheepstypes en zelfs sloepen.69 Zoals we zullen aan
tonen werd deze keuze ook beïnvloed door de intentie om de rendabiliteit van een
kaapvaartcampagne binnen een goed omschreven actieradius te optimaliseren.
Grafiek 1 geeft een overzicht van de verschillende scheepstypes gebruikt door
Vlaamse kapers en hun respectievelijke opbrengsten/0 Ze bevestigt de voorgaande
uitspraak. De occasionele kapers (die soms zelfs geen enkel schip buitmaakten)
werden gescheiden van de selecte groep rasechte kapers (die vijf of meer schepen