8
ZEEUWSE MEISJES
Ook nog in 1878 is iets soortgelijks voorgekomen. Eene van mijn eerste daden als Minister is geweest,
van den Koning te verzoeken algeheele gratie voor twee kinderen, een jongen en een meisje, van 8 en
9 jaar, die in September 1878 veroordeeld waren wegens diefstal, ik meen van 18 of 19 centen, tot
eene gevangenisstraf van 7'/2jaar, dus per halve stuiver één jaar.5
De bekende kinderrechter J. Overwater, die in 1949 op zijn carrière terugkeek,
noemt de Zeeuwse zaak betreurenswaardig, maar voegt daaraan toe dat de straf
rechtelijke aanpak ook in het geval van kinderen van een jaar of tien, tot in de
Tweede Wereldoorlog nog steeds geen uitzondering was.6
Een voorbeeld, om te laten zien hoe in de loop van de tijd een toch al klein geheel
van feiten nog verder kan afbrokkelen, biedt de Spectrum Jeugd Encyclopedie uit
1982:
Ons kinderstrafrecht kun je in ieder geval verstandig en gematigd noemen. Dat was vroeger wel
anders. In de vorige eeuw nog heefi de rechtbank in Goes eens een 9-jarig meisje, dat door een raam
was geklommen en vervolgens een doos Zeeuwse babbelaars had weggehaald, met liefit 7l/2 jaar
gevangenisstraf bedacht! Tegenwoordig zou zo'n kind in het geheel geen straf kunnen krijgen.7
In 1970, een eeuw na het bekend worden van de zaak, verscheen voor het eerst en
bij mijn weten voor het laatst een publicatie waarin de zusjes Bek wat uitvoeriger
aandacht kregen, namelijk in een artikel voor de bundel Honderd jaar rechtsleven.
De Nederlandse Juristen-Vereniging 1870-1970. Het gaat om een bijdrage van de
hand van de toenmalige vice-president van de Hoge Raad in Den Haag, mevrouw
Minkenhof, over een justitiële dwaling die in 1870 eveneens 'de publieke opinie
bezig hield', de ten onrechte aan een zekere Dirkje Veldhuizen opgelegde dood
straf.8 Aan de zaak van de zusjes Bek besteedt zij daarnaast enige aandacht. Daar
over vermeldt zij slechts enkele bijzonderheden, die zij aan het Weekblad van het
Regth.e.eft ontleend. Het is haar vooral te doen om de reactie van de redactie van het
Weekblad en op het vurige ingezonden stuk van de Leidse hoogleraar J.E. Goud
smit, de eerste voorzitter van de in datzelfde jaar 1870 opgerichte Nederlandse
Juristen-Vereniging. Goudsmit vindt dat de officier van justitie die voor het 'Goe-
sche schandaal' verantwoordelijk is, ontslagen moet worden.
Tot zover enkele van de vele vermeldingen van de Goese zaak die her en der zijn te
vinden.9 Deze wordt door de auteurs op allerlei manieren in hun eigen overzicht of
betoog ingepast, maar allen zijn eenstemmig in hun afkeuring.
Wat volgt
Verreweg de meeste van de auteurs die later naar deze zaak verwezen, hebben daar
maar enkele woorden aan besteed. Een enkeling ging wat verder, namelijk door
gebruik te maken van gegevens uit het vonnis. Commentaren in het Weekblad van
het Regt en in de kranten, waarin dat vonnis werd gepubliceerd, zijn eveneens nau
welijks bekeken en archiefonderzoek bleef helemaal achterwege. Dat is zeker in
dit geval jammer, want alleen door grondige bestudering van de primaire bronnen
komen we aanzienlijk verder dan met de paar, op zich schokkende, feiten die tot op
heden zijn overgeleverd. De resultaten van dat onderzoek komen hierop neer dat
de zaak van de Zeeuwse meisjes en de context daarvan veel ingewikkelder in elkaar
zitten dan tot dusver is aangenomen.