ZEEUWSE MEISJES
II
leidde, namelijk de kennisneming op het ministerie van de 'lijst van gedrag der
jeugdige vrouwelyke veroordeelden in de gevangenis te Montfoort'. Enkele weken
later echter, wordt in het ministeriële gratieverzoek gesproken over geruchten.14
Vooral dankzij de 'Krantenbank Zeeland' bleek het mogelijk hierover meer te
weten te komen.15 Het moet ongeveer zo gegaan zijn: een insider heeft aan het
verhaal ruchtbaarheid gegeven, vervolgens is het in een of meer kranten terechtge
komen, daarna komen het Weekblad van het Regt en het departement, al dan niet in
vereniging, in actie, een wekenlange discussie komt op gang, terwijl ook regionale
Zeeuwse kranten zich niet onbetuigd laten. In mei 1870 is het over: de kinderen
hebben gratie gekregen. Er is weer ander nieuws, en Nederland maakt zich op voor
de laatste slag om de afschaffing van de doodstraf, waarmee de Eerste Kamer eind
van dat jaar met krappe meerderheid instemt.
Om zicht op de hoofdzaken te houden, worden hier wat de niet-inhoudelijke kant
van de publiciteit over deze zaak betreft slechts twee kwesties aangestipt. In de eer
ste plaats: welke krant had de primeur en van wie was de informatie afkomstig? Het
is zeer de vraag of daarover zekerheid is te krijgen, maar er is wel een interessante
aanwijzing. Kort nadat de zaak van de meisjes Bek in mei 1870 uit de publiciteit is
verdwenen, is er nog een conflict geweest tussen het departement en het Openbaar
Ministerie in Zeeland in verband met een veroordeling van jonge kinderen door
de rechtbank in Goes.16 De substituut-griffier, J.P.H. la Grappe Dominicus werk
zaam in Goes sedert 1869, dus na de veroordeling van de Zeeuwse meisjes krijgt
in verband met dit nieuwe conflict op zijn kop omdat zijn processen-verbaal zo
gebrekkig zijn. Bovendien schrijft de president van de rechtbank, W.G. de Knokke
van der Meulen, die ten tijde van de veroordeling van de zusjes Bek officier van jus
titie was, een brief naar de minister, waarin hij de substituut-griffier ervan beschul
digt dat deze naar de Arnhemsche Courant heeft gelekt. De minister krijgt van zijn
ambtenaar A.A. de Pinto het advies hierop niet te reageren. Deze vindt dat het niet
om meer dan een vermoeden gaat en bovendien betwijfelt hij of deze beschuldiging
op waarheid berust, naar hij zegt 'wegens mijn kennis van [het] karakter' van La
Grappe Dominicus. Wat was het geval? De Arnhemsche Courantin die tijd een
links-liberaal landelijk dagblad, heeft zich in 1870 ook geroerd in de zaak van de
Zeeuwse meisjes (daarover straks meer) en zat helemaal op de uiterst kritische lijn
van het Weekblad van het Recht en professor Goudsmit. Heeft de substituut-griffier
ook dat vuurtje aangestoken? En zo ja, wat zou zijn motief zijn geweest?
In de tweede plaats is er de intrigerende vraag of er ook contact geweest is tussen het
Weekblad en het ministerie. De belangrijkste man, na minister EG.R.H. van Lilaar
en secretaris-generaal A.J. Clant van der Mijll, was A.A. de Pinto, het hoofd van
de tweede afdeling van het departement,17 en de achttien jaar jongere broer van
A. de Pinto die hoofdredacteur van het Weekblad was. Hebben de jonge De Pinto
(die een belangrijke rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van ons Wetboek
van Strafrecht) en zijn oudere broer over deze kwestie contact gehad in die dagen
van maart 1870, informatie uitgewisseld? Of hebben zij dit welbewust achterwege
gelaten?
Belangrijker is de vraag waar het in de berichtgeving en discussie in de pers inhou
delijk om ging. In het Weekblad van het Regt verschenen in de periode 21 maart
tot en met 26 mei 1870 achttien commentaren, ingezonden stukken en andere
berichten. Het eerste bericht in het Weekblad\oog er niet om: