108
WEGGAAN OF BLIJVEN
waarin veel lading kon worden geborgen en die met een relatief kleine bemanning
(twaalf tot zeventien) kon worden gevaren.31 In totaal waren er rond de 65 mensen
aan boord, die allen ergens moesten slapen en eten. De kapitein en officieren woon
den op het achterste deel van het schip, in de kajuit waarin ook geslapen werd. Pas
sagiers die meer betaalden dan vijf pond Vlaams, verbleven eveneens in de kajuit of
in hutten daar vlakbij. Zou Golken Ceuvelaers uit Vlissingen ook 'met het genodt
van de Cajuijt zijn gereisd, net als haar echtgenoot in 1669? Anna Rodrigues met
man en baby hebben misschien een hut toegewezen gekregen en het gezin Segers/
Bracht met dochtertje ook. De kooplieden Maertens, Cleeuwaert en Jean le Grand
waren in de kajuit ondergebracht, maar wat de overige passagiers betreft blijft het
gissen. Mogelijk bevonden er zich meerpersoonshutten op het tussendek. Het ver
blijf achter de grote mast was (relatief) comfortabeler dan voor de mast, waar de
overige bemanningsleden en de soldaten ondergebracht waren. Zij sliepen onder
deks in kooien of hangmatten die op alle mogelijke plekken werden opgehangen,
en aten groepsgewijs. Van privacy was overigens nergens sprake. Al sliep men in een
aparte hut, men hoorde alles van elkaar door de houten wanden heen. Er waren
altijd geluiden, van medepassagiers, van geloop en geschreeuw van de zeelui die aan
het werk waren, van het klapperen van de zeilen, het suizen van de wind en van het
gebruis van de zee. Stil was het nooit.32
Het eten aan boord bestond uit hard brood, gezouten vlees (meestal spek) en peul
vruchten. Drie keer per dag werd er op vaste tijden gegeten, aangekondigd door
het luiden van een bel, waarna eerst gebeden werd. Porties kaas en boter werden per
week uitgedeeld evenals wijn. Vaak hadden passagiers zelf ook eten bij zich. Vin
cent Schoppens schreef hoeveel plezier hij had gehad van de kaas die grootmoeder
De Gelder had meegegeven: 'doe dije goede vrou haertelijck bedancke.' Water en
bier waren in principe vrij beschikbaar, maar werden zo nodig gerantsoeneerd.
Kleren konden met zeewater worden gewassen, maar drogen was een probleem.
Plat op het dek leggen en het vocht eruit trappen of ergens in het want ophangen,
beide manieren waren lastig voor de matrozen, omdat de ruimte op het dek in de
eerste plaats als werkruimte diende. In de kuil op het dek zal de werkboot hebben
gelegen, die aan het eind van de reis zou worden opgetuigd en te water gelaten:
'onse groote boot lanck dertigh voet wiert int schip opgeset.'33 Gezien de aandui
ding 'onse groote boot' is er vermoedelijk ook een kleinere sloep aan boord geweest,
al wordt die in het journaal niet expliciet genoemd.
De sanitaire voorzieningen waren primitief naar huidige maatstaven. Naast de
kajuit was er aan elke kant een houten plee getimmerd met deksel, bestemd voor de
officieren en passagiers. Soms was dat ook het geval bij de andere slaaphutten ach
ter de mast. Voor het scheepsvolk was er aan de voorkant van het schip een rooster
aangebracht dat als toiletgelegenheid diende. Dat rooster zat onder het galjoen, een
kleine, soms versierde uitbouw. Bij slecht weer was dat echter te gevaarlijk en dan
zocht men ergens tussendeks een plekje, met alle gevolgen van dien!
Vaargeschiedenis Aerdenburgh
De overtocht in 1671 was voor Ac Aerdenburgh niet de eerste reis naar de West. Het
fluitschip was eigendom van de Middelburgse koopman Laurens Willemsen Ver
poorten. Deze had verschillende schepen in de vaart die inzetbaar waren voor goe
deren- en personenvervoer, maar die ook als kaperschip konden worden uitgerust.