WEGGAAN OF BLIJVEN 119 De overige passagiers moesten de rivier op, naar de verschillende plantages of naar Thorarica en het Joodse echtpaar naar de Joodse nederzetting, de Jodensavanne. De toenmalige hoofdstad Thorarica lag op tien uur varen vanaf het fort, ongeveer 55 km, de Joodse nederzetting lag nog iets hogerop. De plantages lagen aan weers zijden van rivieren en kreken met ieder een eigen aanlegplaats. Er kon alleen met vloed stroomopwaarts gereisd worden, zodar het wel enige dagen geduurd zal heb ben, voordat alle reizigers van boord waren. Rondom het fort Het echtpaar Trijntje Segers en Philip Bracht met hun dochtertje verlieten al op 2 januari het schip om hun intrek te nemen bij het fort, waar Trijntje een handeltje wilde beginnen zodra hun bagage uit het schip was gehaald. Kennelijk had ze een kleine voorraad schoenen bij zich: 'om de scoene lope se ons huis stier [plat].' Trijn tje vroeg aan haar moeder: stuer ons een ton scoene, so als mans als vrouwe en kinderre scoene en 20paer kouse, manse witte wolle [van] 17of 18 st stuivers, en een ton slegte aerdewerck lieven moeder is het mogelijck, so doet het want ick hier alleen die alle dinge verkoop aen foortse dat der goe kans is voor ons om te winne [om winst te maken]. Ook koopman Lieven de Wever bivakkeerde bij het fort, want hij raakte verzeild in een bitter conflict. De eigenaren van de plantage Roosbeke hadden hem uitge zonden naar Suriname om naast de beheerder Pieter van Lankum de commerciële belangen van de plantage te behartigen. Op de Aerdenburgh vergezelde De Wever de alleenreizende Abigail, echtgenote van Van Lankum. Ze stuurden een bericht van aankomst naar de plantage en toen ging het mis. Pieter van Lankum accepteerde De Wever niet: 'en liet mij voor deure staen waer op Abigael wel vijftigh mael hem badt dat hij mij zoude in huijs roeppen waer op hij zeijde mij niet en kende.' De Wever ging zich beklagen bij de gouverneur, die trachtte te bemiddelen, overigens zonder succes. Lieven de Wever schreef een uitvoerige brief aan zijn opdrachtgever over de vijandige behandeling door Van Lankum: zoo dat ick tot nu toe hijer hebbe geloopen als een vagebont en schoelje en te waer door schipper Cornelis Bastiaen- sen en Soetelijnck ick hadde al lange van honger gestorven.' De eigenaren van de plantages waren kapitaalkrachtige ondernemers die zelden of nooit op de onderneming zelf kwamen kijken; zij bestuurden hun bezit vanuit de Republiek. De aangestelde beheerder, de directeur, had door die grote afstand een betrekkelijk zelfstandige positie en dat werkte niet zelden conflicten in de hand.69 De kooplieden Maertens en Cleeuwaert uit Middelburg waren met de Aerdenburgh naar Suriname gereisd, omdat er ernstige zakelijke problemen waren met beheerder Nicolaas de Zoutte op de plantage van de familie Maertens. Volgens geruchten zou hij aan de drank zijn. Salomon Maertens schreef een lange brief aan zijn broer in Middelburg en vertelde daarin hoe hij met behulp van de sterke arm De Zout te uiteindelijk van de plantage af kreeg. Bij geschillen op allerlei gebied werd de gouverneur ingeschakeld. Deze probeerde vervolgens te bemiddelen, maar als dat niet lukte, werden civiele zaken voorgelegd aan de Raad van Justitie. De afgezette bedrijfsleider Nicolaas de Zoutte had daar niet veel vertrouwen in; het ging volgens hem in Suriname 'in vele dinghen meer nae gunste als naer reght'

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2012 | | pagina 121