130
WEGGAAN OF BLIJVEN
als wij meugelijk kunnen.' Bovendien was men beducht voor gevaar van binnenuit.
Planter Simon van Cleeff, buurman van Golken Ceuvelaers, schreef daarover: 'wij
sijn hier een gedurige vreese, soo voor de Engelse alhier onse mede habitanten als
de vijant van buijten, die wij geduerich temoet sien.' Ook Jean le Grand maakte
zich zorgen over de houding van de nog aanwezige Engelsen en van de oorspron
kelijke bewoners, 'want wij vresen seer van binnens t'landt van de Indiaenen ende
d engelsche rapaelje die hier overgeschooten zijn'.108
De kolonie was ontregeld, de molens stonden stil en de suikerproductie kwam
nagenoeg tot stilstand. Planter Van Cleeff schreef aan zijn neef: 't is mijn leet ick
met dezen geen suijcker senden kan, de wijl d'ocasie van den tijt het mijn niet toe
en laet. Ook hij was op het fort geweest 'om in gelegentheijt bij de hand te sijn',
maar het werk op de plantage bleef daardoor liggen. Er waren grote problemen: 'de
sterft is oock geweldich over vee en paerden geweest soo dat bij manquement van
beesten wij onse negros moeten gebruicken om in de moolen te gaen t welck haer
swaer valt.'
Doordat er na de Susanna geen schepen uit de Republiek de rivier meer waren
opgevaren, was er een groot tekort ontstaan aan levensmiddelen en gebruiksgoede
ren. 'Daer is jegenwoordigh van alles hier gebreck', schreef koopman Jean le Grand
aan een van zijn zakenrelaties in Middelburg.10' Hij had de meegenomen goederen
verkocht om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, maar was er nu door
heen. In deze briefen in brieven aan drie andere kooplieden verzocht hij dringend
om de toezending van goed verhandelbare cargasoenen, omdat hij anders het hoofd
niet boven water kon houden: 'indien ick geen cargasoen en krijge van d'een of
d'ander vrundt, soo ben genootsaeckt t'huijs te comen.'110
In december 1672 stuurde gouverneur Versterre een brandbrief naar de Staten van
Zeeland over het gebrek aan voedsel voor het garnizoen. Het uitblijven van enig
levensteken uit de Republiek, ondanks eerdere toezeggingen van zendingen per
schip, kwam hard aan: 'dat Uedele Mogende haer weijnigh aen den welstandt van
dese schoone Colonie gelegen laeten weesen.' Versterre schreef over het voedsel
tekort: mijn soldaten sijn nu soo ranck als winthonden', en over het gevaar van
desertie. De soldaten hadden gezegd hun wapens te willen neerleggen om 'de kost
te gaen soecken onder d indianen, want onder de planters is soo weijnigh als onder
het guarnisoen'.111
In veel brieven, zowel in die van januari 1672 als in die van september, werd geklaagd
over lichamelijke ongemakken. De tropische temperatuur veroorzaakte na relatief
kleine verwondingen of steken van insecten een sterke toename van infecties, die
open zweren op armen en benen tot gevolg konden hebben. Antonis Jeroensen
Rijckquart van de Aerdenburgh schreef aan zijn vader: 'Ick laet ul weeten als dat ijck
tegenwoordigh ghequelt ben met qua beenen, Ick hebbe in elck been wel acht of
neghen gaten ghehaedt ende en ben noch niet gheneese ende onder tusschen ster-
cke koorsen met groote paine ende naerder hant met groote hitte.'112 Rijckquart gaf
de schuld aan Suriname: het is sulcken ongesonden lant alser in de weerelt niet en
is. In die mening stond hij niet alleen, ook de zoon van pottenbakker d'Olijslager
raadde zijn zuster dringend af over te komen: 'vader die praet van ul hier te onbien,
maer ick raen ul dat ul sulcke gedachten niet en cricht om hier te coomen wan het
hier een seer leelijck ende ongesont lant is ick wenst wel dat ick t'huijs hadde
gebleeven, ende Surname noeijt hadde gesien.'