WEGGAAN OF BLIJVEN
van de Aerdenburgh te combineren met gegevens uit het Zeeuws Archief en met de
verhalen uit brieven van medebewoners van Zeeuws Suriname, worden de contou
ren zichtbaar van de vroegste jaren van de kolonie.
Na de bliksemactie van Abraham Crijnssen in 1667, waarbij de goedlopende sui
kerkolonie Willoughbyland in het Zuid-Amerikaanse Guyana bijna zonder slag of
stoot in Zeeuwse handen was gevallen, waren de verwachtingen in Zeeland hoog
gespannen. Het smadelijke verlies van Brazilië zou nu meer dan goed gemaakt
worden. De nieuw verworven kolonie, omgedoopt tot Suriname, was een tweede
'Brasil' gelijk! Het liep anders.
Door de voortdurende druk op de Engelse bewoners door bestuurders van nabij
gelegen Engelse bezittingen om na de overname door de Republiek naar naburige
Engelse koloniën te vertrekken, verdween veel knowhow en expertise. In plaats
van een wingewest was de kolonie een ernstig zieke patiënt geworden naar wie veel
zorg diende uit te gaan. In die zorg voorzagen de Staten van Zeeland niet en door
gebrek aan financiële middelen waren ze daartoe ook niet in staat. Investeerders in
Suriname bestonden uit rijke kooplieden op Walcheren, voor wie maar één ding
telde: winst! Het verdiende vermogen werd vervolgens niet in de kolonie geïnves
teerd, waardoor er in Zeeuws Suriname geen sprake was van een volksplanting
maar alleen van exploitatie, zowel van het land als van de mensen.
De casus van de Aerdenburgh is exemplarisch voor de emigratie uit de Republiek
naar West-Indië in de vroegmoderne tijd en representeert een schakel in de geschied
schrijving van het kolonisatieproces van Suriname die tot nog toe ontbrak. Uit de
brievenanalyse blijkt dat er van definitieve vestiging in de nieuwe kolonie nauwe
lijks sprake was. Het merendeel van de passagiers was met een tijdelijke arbeids
overeenkomst naar de kolonie vertrokken. De beloning die hun in het vooruitzicht
was gesteld, was zo aantrekkelijk dat men de risicovolle zeereis daarvoor overhad,
ook omdat er in het vaderland niet veel te verdienen was. Geld was de sleutel tot
zelfredzaamheid, tot een beter leven. Dat betere leven zou zich niet in Suriname
afspelen, maar in het vaderland. Eerst een paar jaar hard werken en dan - met zo
veel mogelijk kapitaal - terug naar huis! Het begrip 'animus revertendi', de wil om
terug te keren, werd pas in de achttiende eeuw als zodanig benoemd, maar gold al
vanaf het allereerste begin in de kolonie Suriname. Slechts een enkeling bleek in
staat zich aan te passen en bleef. Drie jaar na aankomst waren er van de 42 passa
giers van At Aerdenburgh nog drie, hooguit vier, in de kolonie aanwezig, zoals bleek
uit archiefonderzoek.
Aerdenburgher Philip Bracht hoorde bij het kleine groepje blijvers. Interessant is
de vraag waarom het hem wel lukte om een bestaan op te bouwen. De Vlissinger
kwam als knecht van gouverneur Lichtenbergh mee naar Suriname in 1669 en fun
geerde als diens tolk in de contacten met de Engelse planters. Bracht werd voor zijn
diensten in de zomer van 1671 in Middelburg uitbetaald en boekte vervolgens op
At Aerdenburgh passage, samen met zijn vrouw. Zij vestigden zich vlak bij het Fort
Zeelandia en verkochten van alles: schoenen, vaatwerk, schorten en zakdoeken. De
zaken zijn kennelijk zo goed gegaan dat Philip Bracht zes jaar later mede-eigenaar
was van een plantage aan de Commewijne, die hij op termijn overnam. Op de
plantagekaart uit 1686 staat hij als enige eigenaar vermeld: Philebregt.
Wat valt op? Bracht vertoonde ondernemingszin en handelde in alles wat geld
opbracht. Waarschijnlijk had hij naast zijn winkel een herberg, gezien zijn bestel-