Diplomatieke vereringen VERERINGEN 65 Het eerste waarover de leden van de Staten-Generaal zich moesten buigen, was de correcte bejegening van buitenlandse gezanten en ambassadeurs. In heel Europa was het gebruikelijk dergelijke personen bij hun vertrek een verering te geven. Het te geven afscheidsgeschenk was niet alleen indicatief voor de persoonlijke waarde ring van de betrokkene, ook moest de waarde ervan in overeenstemming zijn met de plaats die het afvaardigende land in de Europese diplomatieke rangorde innam. Diplomaten hielden dan ook steeds nauwlettend oog op de geschenken die bij offi ciële gelegenheden werden uitgewisseld. Zo schreef de latere Engelse ambassadeur in Nederland, Dudley Carleton, in 1606 over de uitwisseling van geschenken tus sen James I van Engeland en Christiaan IV van Denemarken: The gifts were great on our king's side and tolerable on the other', om vervolgens uitvoerig in te gaan op de uitgewisselde objecten en hun waarde.12 Ook in de correspondentie tussen de Venetiaanse gezanten en hun Doge en Senaat werd regelmatig aandacht geschonken aan dit onderwerp en ook hier werd steeds de waarde van de geschenken genoemd. Kleine verschillen konden immers gemakkelijk geïnterpreteerd worden als veran deringen in de houding ten opzichte van de betrokken staat. De Staten-Generaal waren zich hiervan terdege bewust. Zo was de gouden keten die de Schotse ambas sadeur in 1593 kreeg, bewust 100 gulden minder waard dan de keten die de Franse ambassadeur ontving.11 In de eerste jaren waren de vereringen van de Staten-Generaal nog betrekkelijk bescheiden. Na de afronding van de onderhandelingen over een alliantie met Frankrijk in 1596 vereerde men de Franse hertog van Bouillon bijvoorbeeld met een geldbedrag van 1.500 gulden, zes paarden en enkele stukjes lijnwaad voor zijn echtgenote. Drie van zijn ondergeschikten kregen, naar algemeen Europees gebruik, gouden ketens met een medaille.14 Negenentwintig jaar later had men zich aan de Europese mores aangepast en ontvingen de Engelse onderhandelaars na succesvolle onderhandelingen wandtapijten en gouden vaatwerk ter waarde van vele tienduizenden guldens. Uit de resoluties van de Staten-Generaal blijkt dat de gewestelijke staten in de eerste jaren rechtstreeks bij dit soort zaken betrokken werden. Soms was dit louter een formele kwestie. Zo verklaarden de gedeputeerden van Zeeland, Utrecht en Fries land op 16 december 1588 niet gelast te zijn akkoord te gaan met de schenking van een gouden keten ter waarde van 2.600 gulden aan de nieuwe bevelhebber van de Engelse vloot, maar het voorstel met gunstig advies aan hun principalen te zullen overbrengen.15 De deliberaties na de uitnodiging van de Schotse koning om getuige te zijn bij de doop van zijn zoon namen daarentegen in 1594 enkele weken in beslag en leidden tot een drukke correspondentie tussen de Zeeuwse Sta ten en hun afgevaardigden in Den Haag. Op 15 juni 1594 werd de brief waarin de Zeeuwse Staten officieel van de eervolle uitnodiging van de Schotse koning op de hoogte werden gesteld, uitvoerig in hun vergadering besproken. Uit Den Haag was het voorstel gekomen, de dopeling bij deze gelegenheid met een gouden verder ter waarde van 6.000 tot 8.000 gulden te vereren en de kosten hiervan over de gewesten te verdelen. De Zeeuwse Staten waren het hier niet mee eens. Zij vonden dit bedrag te laag en gaven de eigen afgevaardigden in Den Haag opdracht ernaar te streven dat de pillegift zou bestaan uit 'gereede pennyngen oft in eenich juweel

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2012 | | pagina 67