7
Met de verschijning in 1920 van zijn Tractaet van dyckagie trad Andries Vierlingh,
rentmeester van Steenbergen rond het midden van de zestiende eeuw, in één keer
toe tot de rij van illustere Nederlandse bedijkers en (waterstaats)ingenieurs als
Simon Stevin, Jan Adriaansz. Leeghwater, Cornelis Vermuyden, Nicolaas Cruqui-
us, de gebroeders Jan en Arie Blanken en Pieter Caland. Opeens was er een theore
tisch geschrift beschikbaar waarin een door de praktijk gevormde deskundige zijn
ervaringen en inzichten al vroeg vóór de andere hier genoemde ingenieurs te boek
had gesteld. Zijn Tractaet heeft Vierlingh blijvende roem bezorgd: na de uitgave in
1920 door J. de Hullu, een geboren Zeeuw die als archivaris verbonden was aan het
toenmalige Algemeen Rijksarchief in Den Haag, en A.G. Verhoeven, ingenieur der
domeinen in Zeeland, in de prestigieuze reeks met de groene banden van de Rijks
Geschiedkundige Publicatiën,1 verscheen in 1973 nog een fotomechanische her
druk." Inmiddels hebben twee instellingen het boek gedigitaliseerd en kosteloos op
internet beschikbaar gesteld.3 Daarmee is het Tractaet zowel door (cultuur) historici
als door taalkundigen (vanwege de vele vaktermen die met het dijkwezen te maken
hebben) gecanoniseerd.
Vierlingh zelf is inmiddels opgenomen in de Canon van de Zijpe, de Noord-Hol
landse polder ten noorden van Alkmaar, omdat hij daar in 1353 een belangrijke
observerende en participerende rol heeft gespeeld bij de toenmalige bedijkings
werkzaamheden. Hij wordt in de Zijpe zelfs als de vader aller dijkenbouwers
beschouwd.4 Plaatsen in Noord-Brabant, waar Vierlingh in de zestiende eeuw
actief is geweest, en de centra van de baggerbedrijvigheid hebben straten naar hem
genoemd: Breda, Kruisland, Dordrecht, Sliedrecht en Werkendam. Het Duikcen
trum 'Moby Dick' in Rotterdam heeft zelfs zijn 'grootste trots', een meer dan twin
tig meter lang duikvaartuig, naar de dijkenbouwer vernoemd. Alleen in Zeeland
is de belangstelling voor Vierlingh tot nu toe minimaal, terwijl hij toch in zijn
Tractaet heeft opgesomd waar hij in het toenmalige gewest actief is geweest en wat
hij daar heeft bijgedragen. Misschien brengt de navolgende tekstpublicatie daarin
verandering, want Vierlinghs Verbael betreft weliswaar ook de dijkagie, maar richt
zich in de eerste plaats op Walcheren en zijn kusten.
Tegen een mogelijke populariteit van Vierlingh in Zeeland zou kunnen werken,
dat hij zich in zijn verhandelingen nogal negatief uitlaat over de kwaliteit van de
zestiende-eeuwse Zeeuwse functionarissen belast met het dijkwezen, zoals de dijk
graven. In het algemeen schrijft hij nogal negatief over heren die dankzij baantjes-
jagerij, familierelaties of erfelijkheid ambten hebben verkregen. Daartegenover is
Vierlingh zeer te spreken over de mensen die door de praktijk zijn gevormd en
weten waarover zij het hebben, zoals hijzelf. Maar hij beseft terdege hoe moeilijk
het is als buitenstaander op te moeten boksen tegen de gevestigde Zeeuwse orde. Zo
dekt hij zich in zijn tot nu toe onbekende Verbaelbï) voorbaat in tegenover Willem
van Oranje, als hij veronderstelt dat zijn 'vijanden', zoals hij ze noemt en waarmee
hij ongetwijfeld zal doelen op de Zeeuwse deskundigen, vast wel zullen gaan zeg
gen: 'hoe kan deze Brabander dat nu weten?5