Voorgeschiedenis
95
'Was ick hier niet, ick en quamen niet', schreef de Zeeuwse emigrant Willem van
Rasenberch op 13 januari 1672 aan zijn vrouw Anna in Middelburg. Willem was
in oktober van het jaar daarvoor met het fluitschip Aerdenburgh naar Suriname
vertrokken om op de plantage van de Middelburgse kooplieden Muenicx te gaan
werken. Als hij huisvesting voor zijn gezin had gevonden, zou zijn vrouw Anna
ook overkomen met de kinderen. Maar al in de tweede week na aankomst schreef
Willem aan zijn vrouw: 'bevint hier zeer slecht en miserabel, mijn leven noch geen
slimmer noch ellendiger landt gesien.'
Hoe kwam de Zeeuw Willem van Rasenberch in Suriname terecht? Wellicht las hij
de wervende advertentietekst die de Staten van Zeeland in 1668 in 1668 plaatsten
in de Oprechte Haerlemsche Courantmet de oproep tot emigratie naar de pas ver
worven kolonie Suriname 'in een quartier en climaet, daer toe boven alle andere
landen in die gewesten bequaem en vruchtbaer'. De kosten van de overtocht van
personen en goederen werden door de Staten gedragen. Men kreeg in het nieuwe
land 'bequaeme en ruyme plaetsen en velden' om in cultuur te brengen en de eerste
vijfjaar hoefden de landverhuizers geen belasting te betalen.
Zeeland had een lange staat van dienst langs de kust van Zuid-Amerika. Al rond
1566 werd er vanuit Brazilië suiker vervoerd naar Zeeland.1 Aan de rivieren de
Pomeroon en de Essequibo in westelijk Guyana werden handelsposten opgericht,
die echter door de Spanjaarden werden verwoest. Spanje en de Republiek waren
vanaf 1568 in oorlog. In het hele gebied was er sprake van hevige competitie tussen
de verschillende naties, want ook de Engelsen, Fransen en Spanjaarden wilden hun
handelsareaal in de Cariben uitbreiden. De verhalen over de ontdekkingsreizen van
Walter Raleigh aan het eind van de zestiende eeuw over de goudschatten van Eldo
rado hadden een magische aantrekkingskracht. Dat goud zou te vinden zijn in de
oerwouden van de zogenoemde Wilde Kust, die deze naam had gekregen doordat
diepten en ondiepten voortdurend veranderden onder invloed van het getij.
Willem Usselincx, een Zuid-Nederlandse koopman, had rond 1600 getracht de
geesten in de Republiek rijp te maken voor het stichten van koloniën in nieuw
te verwerven overzeese gewesten. In die zogenoemde 'volksplantingen' zouden de
bewoners onder ideale omstandigheden een goed bestaan kunnen opbouwen door
de aanwezigheid van natuurlijke rijkdommen in het gebied. Daartoe bepleitte hij
de oprichting van een handelscompagnie voor het Atlantisch gebied om de gestich
te koloniën te ondersteunen en tevens om de Spaanse en Portugese handel in de
regio met alle mogelijke middelen te benadelen. Pas na afloop van het Twaalfjarig
Bestand (1609-1621) konden de plannen worden doorgezet en in 1621 was de
West-Indische Compagnie een feit.2
Het kolonisatie-ideaal van Usselincx was in de plannen van de WIC echter niet
terug te vinden. Bij het stichten van een volksplanting moest er namelijk flink
geïnvesteerd worden in de ontwikkeling van samenleving en bestuur, voordat er
sprake kon zijn van opbrengsten. Daar was veel kapitaal voor nodig en dat hadden
de investeerders van de Compagnie er niet voor over. De constructie van patroon-