ZEULEN MET ZAND 141 deert de oppercommies van de Polder vanaf begin 1711 zijn meerderen op het feit dat de Domburgse schuitlieden het maar niet afleren zand te betrekken van 'de oude verbode plaetse', die daardoor al tot een 'heijle valleij' is verworden en gevaar oplevert.96 Het transport gebeurt trouwens niet alleen per schuit, en met bestem ming Middelburg, maar ook per wagen. De Polder wil nu dat het Middelburgse stadsbestuur verbiedt dat de zandschuitlieden daar zand te koop aanbieden, ten zij zij een verklaring van de luitenant van de rode roe, de politie ten plattelande, kunnen overleggen waaruit blijkt dat het afkomstig is van de daartoe aangewezen locatie. Met de Domburgers is daarover overlegd en besloten het zand voortaan te betrekken van een door de oppercommies aangeduide plaats. Een eerder, in 1629, uitgevaardigd plakkaat moet vernieuwd hierin voorzien.97 Korte tijd later, in 1713, staan beide partijen - het bestuur van Domburg en dat van de Polder - weer tegenover elkaar in dezelfde kwestie. Na bezoek van een des kundige delegatie ter plekke wil het polderbestuur dat het zand voortaan gehaald wordt 'van agter Joos den Bleecker'; daar levert het het minste gevaar op. Er zal daar een paal met de desbetreffende ordonnantie komen.''6 Men wil beslist geen zandwinning meer achter de buitenplaats Loverendale, omdat het op die plek te veel gevaar oplevert. Het stadsbestuur van Middelburg staat in deze kwestie aan de zijde van de Polder, want het verbiedt de Domburgse schuitvoerders nog zand naar de stad te brengen dat afkomstig is van de verkeerde locatie.1De zandschuit lieden gaan in de tegenaanval. Zij en kennelijk ook de wagenaars zijn gewend het duinzand achter Loverendale weg te graven en vinden dat winning op die plek geen kwaad kan. Zij worden in hun opvatting gesteund door verklaringen van een aantal Domburgers die wel willen betogen dat het zand sinds mensenheugenis van deze plek komt, en door een verklaring opgesteld door A. van Keessel als secretaris van Domburg, tevens landmeter. Ter wille van 'een partij arme schuijtlieden die veel kinders hebbe', wil deze functionaris wel betogen dat de duinen achter Loverendale juist het meest begroeid zijn, circa 300 meter breed, en aan de zeezijde flink hoog en het minste afnemend. Ter vergelijking heeft hij 'het zee gadt gemeten waar de boeren hun zand betrekken; dat is slecht beplant en maar ongeveer 350 meter breed.100 Voortaan moet het duinzand dus achter 'Joos den Bleecker' worden afgegraven. Hoewel Domburg ten minste twee blekerijen kende, gaat het in dit geval hoogst waarschijnlijk om wat ook wel de stadsblekerij werd genoemd aan het begin van de westelijke uitvalsweg naar Westkapelle, waar eerst de schutterij was gevestigd en waar later een begraafplaats kwam te liggen.101 En het conflict wordt kennelijk snel bijgelegd. Nadat Middelburg in augustus 1713 de Domburgse schuitlieden nog verbiedt zand in de stad af te leveren, wordt dat verbod in januari van het volgende jaar al weer ingetrokken.102 Toch blijven er problemen opdoemen en die blijven draaien om de meest geschikte dan wel minst gevaarlijke locatie om duinzand te winnen. Begin 1720 vragen de 'sand schuijtluijden van Domburg', waarvan er dan twaalf in getal blijken te zijn, het polderbestuur hun een plek aan te wijzen waar zij zand mogen weggraven. Er volgt een bezoek ter plekke, waarna de conclusie van de delegatie is dat het maar beter is als er helemaal geen zand meer wordt afgegraven, omdat vrijwel overal schade het gevolg zal zijn. Uiteindelijk wordt besloten dat het voor de duur van het jaar 1720 nog is toegestaan, maar uitsluitend 'agter de school' van Domburg,

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2013 | | pagina 143