40 MEMORIAEL heelen dach boven. Des sondachs, en weynich beter sijnde, quam hij noch beneden om mij aen tafel geselschap te houden. Des maendachs ontboot ic docter Lansber gen' Die sey dat hij een continuelle cortse hadde. Hij hadde ooc pijne in sijne rechte sijde. Hij sluymerde heel veel, dach en nacht. Het scheen dat hij altoos droomde, want hij in sijnen slaep veel sprack. Hij, seer verstopt sijnde in sijn hooft, hadde groote treckinge der zenuen tot den lesten toe, soodat ic docter Clinckbijl137 ooc ontboot in t begin sijner sieckte om met Lansbergen te consulteren tot mijner gerustheyt. Tot den 15 dach van sijn sieckte en quam hij tot geene gerusten slaep, maer coute altoos in sijnen slaep, doch al van goddelijcke dingen. Als hij wacker was en becommerde hij hem ooc niet veel met wereltse dingen, maer sprack gedu- rich van Godts goetheyt en genade. T'eenemael, hem begevende in de handen Godts hemselven, versakende, steunende alleenlijck op de verdienste Christi, seg- gende menichmael: 'Heere weest mij genadich'. Woudt ghij met ons in U gerichte treden, wie sou voor \fol. 20r\ 138 U bestaen. Hij sonck ooc, somtijts luyer kelen uut, van de vreuchde, die de vroome hier namaels in den hemel sullen geniten, het Lam Gods volgende waer het gaet. In de marge toegevoegd: Ic seyde eens tegen hem: 'Ghij sijt siker dan gij meynt. Ic vreese dat gij van dese sieckte niet en suit opstaen. Dit is den tijt mijner droef- heyt. Nu sal ons de Heeere scheyden.' Daerop antwoorde hij met Corte woorden: 'Gedenckt mijn eerste Fransche predicatie, Ps. 39, 3: 'eternel, donne moy a cog- noistre ma fin'. Dat is: 'Heere, leert mij doch dat het een eynde met mij hebben moetAlsof hij wilde seggen: 'Ic hebbe Godt over soo menige jaren gebeden dat hij mij soude leeren dat het een eynde met mij moet hebben. Dieshalven, laet mij nu met ruste op mijn ende dencken, want nu is den tijt gecomen'. O Godt, hoe heerlijck is't bij u te wesen, wie soude wenschen langer in dit aertsche dal der tranen te wesen, haleluach, halelujah, halelujah. Dit gesongen hebbende begaf hem ten gebede menichmael en sey soo dicmaels: 'laet mij toch stillekens liggen in mijn eenichheyt'. Den 14 dach van sijn sieckte, tegen den avont, lach hij en wijltjen heel stil sonder veel te spreken, gelijck of hij se niet en kende die bij hem waren. Daerop comt cosijn Johannis van der Merckt en staet voor sijn bedde. Mijnen lieven man, hem aensiende, sprack hem eerst aen en sey luy uut: 'Cosijn van der Merckt, gedenckt uwen schepper in uwer jeucht eer de boose dagen comen. Neemt exempel aen mij hoe ic nu ligge in de handen Godts'. Mr Migrode139, op dees tijt ooc bij sijne bedde staende, stack sijn hant uut en sey: 'Sijt ghij ooc daer, mijnen goeden vrint domine Migrode'? En hij nam het copken aposema140 en brocht het hem en alle de vrinden toe. 'Voor het laetste', sey hij. Daerop ginck hij wederom wat stillekens en gerust liggen, doch en sliep niet één ure gerust, tot den 15 dach sijnder sieckte, gelijck ghij hooren suit. Den 15 dach nu ontrent den noen sijnde, vrij dach, liggende op het [fol. 20v]141 rollebedde, voor het vier, begost seer te woelen, het decksel afwerpende en sijn mut- se van sijn hooft nemende, deselve keerende, wendende en besiende, ley dese daer

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2013 | | pagina 42