MEMORIAEL
41
neer. Trock en futselde aen den deken en laken, gelijck een die seer naer sijn einde
comt. Soodat doen mijn herte uuttermate beclemt wiert, moyken Schoor biddende
bij mij te blijven, dewijle de andere vrinden thuijs gingen om het noenmael te eten.
Ic en moijken Schorer saten voor het rollebedt en aten ooc een weinich tot onser
versterckinge, gedurich mijne oogen op hem slaende, siende dat hij seer veranderde
en verswackte. Wiert ooc heel cout aen sijn handen en bleeck in sijn aensicht, soo
dat ic sei: 'och moijken, 't en sal nu niet lange duren, want hij en sprack niet noch
en gaf geen teecken van kennisse, soodat wij de vrinden in alle haest ontboden. Die
gecomen sijnde, bleef sijnen asem heel lang wech en gaf eenen snick, soodat hij in
onser aller oogen besich was met sterven. Ja ic meynde, hij al gestorven was, doen
hij dien snick gaf. Dit geschiede desen voornoemden 15 dach sijner sieckte naer
den noen, ontrent den twee uren. Uut dese benautheyt des doots comende richte
hemselven noch eens op in 't bedde en sat soo een wijltjen,
[fol. 2 lr]
1638
tot verwonderinge van alle omstanders, dewelcke meinden dat hij al gestorven was.
Ic dit siende, dat hij hemselven noch conde oprichten, vlooch hem om den hals en
vraechde hem hoe 't al met hem was. Hij antwoorde mij en seij: 'Denckt niet dat ic
slecht ben of dat ic suffe, mijnen mont en can niet altoos spreken dat ic wel wilde'.
Hij nam mij bij de hant, danckte Godt voor het goet geselschap hij aen mij hadde
gehadt, met vele wijtloopige woorden, dat alle de vrinden het hoorden. En sey noch
tegen mij: 'en crijt toch soo niet want ghij bedroeft mij soo als ic u en de vrinden
soo hoore lamanteren'. Doen ginck hij wat stillekens liggen, seggende tegen mij:
'Laet mij nu wat rusten en doet mij die vrintschap, mijn lief, dat ghij mij niet
meer en vraecht, noch en segt, van eten of drincken of aposema. Als ick t begeere,
ic sal 't wel seggen. Laet mij toch stillekens liggen in mijn soete bedenckinge met
Godt'. Soodat wij hem ongemoyt op het rollebedde lieten liggen tot 's avons ten
5 uren. Doen verbedde men hem, en men leij hem op het groot bedde, alwaer hij
nedergeleyt sijnde bedanckte de vrinden voor haren goeden dienst en gemackelijck
verbedden. In 't besonder riep hij oom Schoor en Johannis Boudens de apoteker en
gaf hun elck de hant voor het gemackelijck nederleggen. Toen viel hij
[fol. 21v\
1638
doen viel hij in 't slaep en sliep heel gerust tot 's avons ten 9 uren toe, waerover mijn
herte sich seer verblijde, hopende datter veranderinge ten goede soude gecomen
hebben naer dese gerusten slaep. Doch het is anders uutgevallen, want uit desen
slaep comende, was hij heel bedwelmt en sach ons aen als glasen oogen hebbende,
soo duyster stont het gesicht. Van die tijd af gaf ic den moet wederom heel verloren,
want het verstant vercrent, was door dien gerusten slaep, daer de doctoren al op
hoopten, wat goets uit te volgen. Van dees tijt aen verswackten sijns levenscrach-
ten, doch hij sprack bij poosen met goet verstant, seggende: 'Godt is mijn sterckte,
mijn hooch vertreck' en diergelijcke menige goede spreucken, die ic wel wensche
onthouden te hebben, om in schrift neder te stellen tot mijnen troost. Als ick hem
vraechde of hij mij iet te belasten hadde, wat ic met onsen Joannis doen soude, soo
sey hij: 'Niet anders als dat men Godt voor hem bidde'. Doen sey ic wederom: 'Wil