42
MEMORIAEL
ic de kinderen eens voor u bedde brengen, dat ghij se al t'samen elck een goede ver-
maninge geeft?' Daerop antwoorde hij: 'Ic hebbe haer genoech gcseyt voor desen,
doet ghij het nu voortaen'. Doen sey ic wederom: 'Hebt ghij
[fol. 22r\
1638
mij van noch iet in 't besonder te seggen of te belasten, segt het toch de wijle ghij
verstant noch hebtDoen sey hij: Ic ben des Heeren en ghij oock'. Soo antwoorde
hij, al in 't Corte. Den 17 dach sijner sieckte, sijnde sondach, seyde noch tegen oom
Schoor hem tweemael roepende: Oom Schoor, oom Schoor, ic wensche u Godes
zegen toe, over u en alle de uwe en ulyden ooc, moyken Susanneken' en gaf hun
elck de hant met groote hertelijckheyt. Doen seij ick tegen hem: 'Wel liefste, wat
wenscht ghij mij toe, kent ghij mij niet?' Doen stack hij sijn hant uit en trock mij
bij den arm en custe mij voor het leste. Des anderen daechs wiert hem de uutsprake
met verstant t eenenmael benomen, hij woude veel seggen maer men en cost hem
niet verstaen, doch hadde innerlijck verstant tot tegen den avont, want als men
hem aensprack van goddelijcke dingen, soo heften hij sijne handen op naer den
hemel tot en teecken dat hij t verstont. Desen selven maendach, sijnde daechs eer
hij stierf, lach hij seer en woelde met sijne armen, soodat meester Adam Boreel142
hem aensprack en sey, 'Domine Thilene, wat hebt ghij dat ghij soo woelt, hebt gij
eenige strijt, openbaert het ons waerom dat ghij soo worstelt'. Daerop antwoorde
hij heel perfeckt sprekende
In de marge toegevoegdden 18 dach sijner sieckte sijnde maendach syde tegen de
omstanders ontrent sijn sieckbedde: 'Denckt op u eynde soo en suit gij niet son-
digen'.
[fol. 22v\
1638
om een te sijn met Godt en hefften sijne handen op en sloech sijne oogen op naer
den hemel. Dit sijn sijne laetste woorden geweest die men heeft connen verstaen.
Doen verginck het verstant heel. Dien volgende heelen nacht lach hij seer en woel
de tot des anderen dachs, sijnde den 19 dach sijner sieckte, op eenen dynsdach, dat
hij in den Heere is ontslapen, sijnde den 28 december 1638, 's morgens, corte naer
den elf uren, tot mijner grooter droefheyt, in Middelborch, in ons eygen huys 'Den
Robijn' in de Brackstrate, op de achtercamer op het Engels ledecant, en is begraven
den eerste jannewari op eenen saterdach in de Oude kercke, op het choor, in sijns
ouders graf. Den voorleden 22 dach van juli 1638 was hij geworden 42 jaren. Den
goeden Godt brenge mij en de mijne daer hij nu is.
[fol. 23r\
1638
Dit sijn de vrinden die mijnen lieven man hebben gewaeckt in sijn sieckte.
vrij. Den achsten dach sijner sieckte als ic noch bij hem lach, waeckte Cornelia de
Stijster.
sat. Den negenden nacht Janneken, nicht Adriaensen.
son. Den thienden nacht de voornoende Cornelia de Stijfster.