MEERTENS
113
heeft hij delen daarvan ook in het verpleeghuis geschreven.6 Het merendeel van de
hoofdstukken, vaak in meer dan een versie, gaat over zijn jeugd in Middelburg en
over zijn studiejaren in Utrecht. In 1977 is hij met zijn autobiografie gestopt; hij
was gevorderd tot stukken over studievrienden. De hoofdstukken kunnen het best
betiteld worden als memoires.
Een verhaal over Piet Meertens' jeugd is een verhaal over het gezin waarin hij op
groeide, over betrekkingen met verdere familie en over zijn schooltijd. Een niet te
missen punt daarbij is dat hij in zijn jeugd heftig gestotterd heeft en - mogelijk
daaraan gerelateerd - net als zijn vader aan woedeaanvallen leed. Hoewel hij beide
in zijn studietijd grotendeels door wilskracht de baas is geworden, zoals hij later
aan de reclasseringsambtenaar vertelde, staken ze soms de kop weer op, zoals na
zijn aanhouding in 1940. Hij noemde zijn drift toen zijn 'erfvijand'. Tot aan zijn
hersenbloeding in 1975 heeft hij een slight stutter behouden, die volgens een re
gelmatig toehoorder een 'ploegschaar' was geworden waarmee hij zijn gehoor ont-
wapende.7 Navrant is dat hij in 1975 de eerste tijd na zijn ontwaken uit een coma
in de Boerhavekliniek in Amsterdam rood kon aanlopen van woede, omdat hem
opnieuw het woord ontnomen was.8
Dit verhaal gaat echter ook over zijn gevoelens tegenover zijn geboorteplaats en
tegenover Zeeland, die veel ambivalenter waren dan vermoed zou mogen worden
van iemand die zich een Zeeuw in de verstrooiing heeft genoemd.9 Middelburg
was een 'roddelgat'. Er hing ook een 'geest van gezapigheid en doffe ellende'; er
heerste trouwens aan het begin van de twintigste eeuw grote armoede, die hem uit
alle hoeken en gaten tegemoet walmde. Zijn kinderjaren woonde hij grotendeels
aan de Vlasmarkt. Vlak daarbij lag een achterbuurt, waar een sfeer van armoede en
verrotting hing. Zeeland was 'het land waar ik geboren ben, waar ik jongen, man
geworden ben, waar ik de smartelikste en de gelukkigste momenten van mijn leven
doorleefd heb, het land dat ik eindeloos liefheb, ontzachlik liefheb, en dat ik feitelik
moest haten, intens moest haten', schreef hij negen jaar nadat hij uit Middelburg
naar Utrecht verhuisd was.
In het hoofdstuk 'De Zeeuwen' in het door hem en Anne de Vries geredigeerde
Nederlandse Volkskarakters (1937) zwalkt Meertens heen en weer tussen zijn liefde
voor 'zijn volk' en zijn intense afkeer daarvan. Hij valt uit naar de valse mystiek die
volgens hem in veel van de Zeeuwse bevindelijkheid schuilt. In deze 'bij uitstek
kerkelijke en kerkse provincie' zaten de kerken overvol, maar - zei hij elders - er
ging niets uit van het geloof ter plaatse.10 Ondanks kerkelijkheid kende Zeeland
weinig kerkelijke huwelijksinzegeningen wegens de vele gedwongen huwelijken.11
Juist onder de boerenbevolking was omstreeks 1900 het aantal 'onechte geboorten'
groot, zelfs onder 'meisjes van nog geen vijftien'.12 Het moet een gevoelige snaar
hebben geraakt. In de slotalinea laat hij er geen misverstand over bestaan: 'Die deze
regelen schreef is zelf van ouder tot ouder een Zeeuw, in Zeeland geboren en geto
gen, maar hij kent de zonden en tekortkomingen van zijn volk als wie een kwaal
aan eigen lijve heeft geleden.'13
Meertens' haat-liefdeverhouding met zijn geboortestad is gevoed door het andere -
slechte - omen dat zijn te vroege geboorte op had geroepen en volgde uit de vereen
zelviging met zijn moeder, die haar afkeer van haar schoonfamilie op Middelburg
projecteerde. Zijn ambivalenties betroffen op de keper beschouwd zijn relatie tot
zijn ouders, die hij op zijn beurt projecteerde op stad en land. Zijn geboortestad