156 MEERTENS geneest immers nooit. Hoe dikwijls heb ik niet gedacht: Nu is de wonde genezen en als ik er het minst op verdacht ben, breekt ze open. al het leed en de nameloze ellende van mijn jongensjaren.' Eenduidig zijn Meertens' herinneringen aan zijn jeugd nooit geworden, net zoals zijn verhouding tot Middelburg en Zeeland altijd van dubbelzinnigheid getuigde. Twintig jaar na zijn eindexamen, kort na de capitulatie, terwijl hij tussen de puin hopen van Middelburg stond, vroeg hij zich af of een mens zijn leven lang aan zijn jeugd moest lijden of dat alleen hem dit overkwam. En nog geen maand voor zijn arrestatie in september van datzelfde jaar stelde hij in zijn dagboek vast: 'Ik denk aan mijn gymnasiumjaren eigenlijk alleen met bitterheid.' Zijn hele jeugd was in vele opzichten 'triest en somber geweest'. Hij had in zijn kinderjaren zoveel geleden dat hij nooit de moed zou hebben gehad opnieuw te beginnen. En nooit had hij over dat leed met iemand kunnen praten en over het feit dat mensen jegens hem tekortgeschoten waren. Toch begon deze dagboekpassage met de opmerking dat hij het zou betreuren als mensen na zijn dood mochten denken dat hij ongelukkig was geweest. Goed, er was veel in zijn leven geweest dat aanleiding gaf om dat te den ken, maar 'ik ben geheel en volkomen gelukkig geweest in mijn leven, zo gelukkig als een mens maar zijn kan'. Decennia later, in het verpleeghuis terugblikkend op zijn gymnasiumtijd, was er geen sprake van bitterheid, maar schreef hij dat 'als een jongen volwassen wordt, het geluk als een bloem voor hem open[breekt]'. Hij had op zijn achttiende alleen maar het geluk gezien, 'de vreugde van het weten, het dieper doordringen in wat de moeite waard [was] om een mens rijper en meer bestand tegen de moei lijkheden van het leven te maken'. Daarin was hij zeker geslaagd, schreef Meertens, 'zelf spreek ik van een gelukkig leven'.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2015 | | pagina 158