Het vissen van het zilver
MARINEKAPITEIN
29
Na de ramp in oktober 1659 waarbij het Wapen van de Prins verging, moeten zowel
het gewestelijk bestuur van Zeeland als de bij de zilverhandel betrokken kooplieden
zich gerealiseerd hebben dat snelle actie gewenst was. Het belang van de handela
ren, Marcelis van der Goes voorop, was evident. Het was voor hen zaak te redden
wat er te redden viel. Maar ook de gewestelijke overheid zal zich snel gerealiseerd
hebben dat ze recht had op deze kostbare 'zeedriften'. Samenwerking was duidelijk
geboden.
Het dagelijks bestuur van het gewest Zeeland, de Gecommitteerde Raden, was,
zeker in Hollandse ogen, een anomalie. In Zeeland gedroeg het zich tegelijkertijd
als bestuur 'te lande' en als bestuur 'te water'. Hetzelfde college behandelde zowel
de landzaken als de marinezaken en had op beide terreinen een eigen, volstrekt
gescheiden geldelijke administratie die nadrukkelijk als een eigen Zeeuwse aange
legenheid werd beschouwd.111 Die dubbelfunctie bood in de praktijk ongekende
mogelijkheden. De Zeeuwse Admiraliteit was weliswaar formeel een Generaliteits
orgaan, dat moest luisteren naar wat men in Den Haag bedacht, maar werd in Zee
land onmiskenbaar als een eigen Ministerie van Marine beschouwd. Als er belangen
in het geding waren van de zeer gekoesterde Zeeuwse soevereiniteit, die sinds 1581
formeel berustte bij de Staten van Zeeland, kon hun dagelijks bestuur, de Gecom
mitteerde Raden, even makkelijk een beroep doen op de eigen ambtenaren, de
rekenkamer van Zeeland als op de 'eigen' admiraliteit. Bij de ramp in het najaar van
1659 trok het bestuur te lande de regie naar zich toe.
Aanvankelijk lijkt het Zeeuws bestuur enige hoop gekoesterd te hebben de lucra
tieve inhoud van het wrak met eigen middelen binnen te kunnen halen. Toen het
eenmaal gevonden leek te zijn, kreeg kapitein Jan Naelhout op 29 oktober van de
admiraliteit opdracht om Marcelis van der Goes in zijn schip Den Herder mee te
nemen, te proberen het wrak aan land te brengen en zoveel mogelijk goederen te
bergen. De daartoe benodigde instrumenten kon hij ophalen uit het arsenaal van
de Vlissingse equipagemeester. Uiteraard moest hij het wrak beschermen tegen jut
ters en andere onbevoegden die er met de buit vandoor zouden willen gaan. Van
der Goes werd te verstaan gegeven dat hij met de admiraliteitsraad tot overeenstem
ming moest komen over het eventuele bergloon.
Drie dagen later, op 1 november, bracht kapitein Cornelis Hollaer, die samen met
Naelhout op zoek was gegaan naar het wrak, verslag uit. Ze hadden de veronge
lukte Vlissingen, zoals het schip door de Vlissingse marineofficieren nog altijd werd
genoemd, niet gevonden, alleen een grote steng met een deel van het want.112 Twee
dagen lang was het stil weer en onderzocht men of het gevonden restant 'driftich'
gemaakt kon worden en of het 'mogelijck [was] aen het silver noch te geraecken'.113
Deze hoop werd echter snel de bodem ingeslagen. Volgens een van de brieven van
Macaré stak weliswaar een deel van het voorschip met de spriet bij eb boven water,
maar was de rest van het schip niet in de buurt aangetroffen. Hij verwachtte daar
in elk geval 'geen voordeel bij te doen', zo meldde hij mistroostig op 3 november
aan zijn Antwerpse collega De Bruijne. Men moest de zaak maar laten rusten: 'Den
goeden Godt wilt ons in't verlies troosten ende in andere goede rencontres weder
laeten advanceren'.