MARINEKAPITEIN
33
regeld. Hierin was bepaald dat deze uitsluitend toekwamen aan de Graaf of aan
degene die door hem, al dan niet in de vorm van een privilege, gemachtigd was.
Degene die daartoe bevoegd was en zeedriften onder zich had, moest deze een jaar
en zes weken apart houden in 'ghewaerder hant om redeliken berchloon'. Wan
neer binnen deze periode zich iemand meldde die kon aantonen eigenaar van het
goed te zijn, moest deze het terugkrijgen, mits betalende 'redeliken berchloon'. Als
niemand binnen dit tijdsbestek een claim indiende, verviel het goed aan de graaf
of zijn geprivilegieerde. Sinds de Staten van Zeeland in 1581 hun vorst hadden
afgezworen en de soevereiniteit aan zich hadden getrokken, betitelden zij zichzelf
als de Grafelijkheid van Zeeland. Hun viel dit recht dus duidelijk toe. Wel was het
in voorkomende gevallen zaak aan te tonen dat er geen bijzondere geprivilegieerden
waren. Ook nu speelde dat, gezien de resolutie d.d. 29 december 1659, waarin
werd vastgesteld dat de heren van Westkapelle en Vlissingen - vertegenwoordigd
door de rentmeester van de Prins van Oranje - 'volgens hun brieven van investi
tuur' geen recht op zeedriften konden uitoefenen.
De afhandeling van dergelijke domeinzaken lieten de Staten in het algemeen over
aan de Rentmeester-Generaal der Domeinen Bewestenschelde, die de zeedriften op
zijn beurt liet afhandelen door de waterbaljuw. Maar de ramp op 18 oktober 1659
moet van een te grote orde geweest zijn om de afhandeling aan deze functionaris
over te laten. Die hielden de Gecommitteerden Raden, het dagelijks bestuur van de
Staten liever aan zichzelf, al lijken ze de praktijk van de berging en een groot deel
van de administratieve regeling exclusief aan Van der Goes uitbesteed te hebben.
Op 8 januari 1661 gaven Gecommitteerde Raden de Rekenkamer opdracht een ad
vies uit te brengen over de grafelijke rechten bij een dergelijke berging.126 Twee we
ken later was dat klaar en werd Van der Goes ter vergadering uitgenodigd. Hij kreeg
van de heren te horen dat lang geleden alle zeedriften, geviste en gestrande goederen
na aftrek van kosten en bergloon geconfisqueerd werden, doch dat de praktijk ge
wijzigd was. De laatste tijd werd niet meer dan een derde van de opbrengst aan de
grafelijkheid toegewezen. Een bericht waar Van der Goes duidelijk niet blij mee
was. Staande de vergadering wees hij de raad erop dat de verliezen groot waren en
de kooplieden toch al zoveel convooien en licenten moesten betalen. Enige cou
lance leek geboden. Tot antwoord kreeg hij te verstaan dat de kooplieden zonder de
medewerking van de raad überhaupt niets hadden kunnen beginnen.
Op 16 augustus 1661 was de wettelijk vastgelegde periode van een jaar en zes we
ken voor reclamanten verstreken en moesten er besluiten genomen worden. Waar
schijnlijk is men, met een zekere marge, gaan rekenen vanaf het moment dat Van
der Goes zijn advertentie plaatste in de Oprechte Haerlemse Courant van juni 1660.
De vissers waren op 16 augustus 1661 al een tijdje vertrokken en er zou waarschijn
lijk niets meer uit het wrak worden gehaald. Daarom verzochten die dag Marcelis
van der Goes en enkele andere geïnteresseerde kooplieden Gecommitteerde Raden
alle binnengekomen cognossementen te visiteren, ze vervolgens van 'de netto pro
visie' af te trekken en de geïnteresseerden het hun toekomende deel uit te keren. De
Raad werkte echter niet mee en wilde meer bewijsmateriaal zien dat kon aantonen
dat de genoemde kooplieden werkelijk zilver in het schip hadden. Voordat de Raad
op het ingekomen verzoek kon ingaan, wilde men dat de Zeeuwse Rekenkamer
de zaak nog eens zou doornemen. Misschien kon de Grafelijkheid de stukken van
achten wel geheel of gedeeltelijk opeisen. Ook wilde men laten nagaan hoe men in