34
MARINEKAPITEIN
Holland met dergelijke zaken omging en moesten hun advocaten nog een oordeel
geven.127
Het betekende een uitstel van maar liefst drie maanden, maar uiteindelijk brachten
rekenkamer en advocaten hun adviezen uit. Na enig beraad kwamen Gecommit
teerde Raden hierop tot de conclusie dat de Grafelijkheid recht had op een deel van
de opgeviste stukken van achten, maar dat het, omdat de hoeveelheid niet precies
was vast te stellen, beter was te 'composeren', een schikking te treffen. Raadsleden
Van Vrijbergen, Ingels en De Mauregnault werden er opnieuw op uitgestuurd. Ze
moesten het precieze aantal van de voorhanden realen van achten opnemen, de
cognossementen doornemen en de belanghebbenden uitleggen wat het recht van
het land inhield. Pas daarna zou men besluiten met welk bedrag de Grafelijkheid
genoegen zou nemen.128
De zaak was zeer gecompliceerd. Van lang niet alle geborgen goederen kon worden
vastgesteld wie de feitelijke eigenaar was. Weliswaar waren alle cognossementhou
ders in de Oprechte Haerlemse Courant uitgenodigd zich te melden, maar opgeviste
goederen als smaragden en ringen konden administratief niet eenvoudig thuisge
bracht worden. Baren zilver waren herkenbaar door middel van een merkteken dat
ook op de cognossementen was vermeld. Maar wat te denken van de gevonden
(vaak losse) stukken van achten? Ooit geborgen in gemerkte kisten, maar eenmaal
los binnengebracht, was de eigenaar wel te vermoeden, maar niet aan te wijzen. De
in de Mercurius vermelde meevarende Jood, die bij de ramp het leven had gelaten,
zou eigenaar zijn geweest van een groot deel van die stukken zilver. Maar zeker niet
van alle. Een en ander liep uit op een persoonlijk overleg tussen de afgevaardigde
raadsleden en de geïnteresseerden. Na veel discussie gingen de belanghebbenden
tenslotte akkoord met een schikking die inhield dat de Grafelijkheid 1000 pond
Vlaams zou ontvangen. De ontvanger-generaal Van der Stringe kreeg instructie dit
bedrag als inkomsten voor de Staten van Zeeland te boeken en af te trekken van de
'provisie' - vermoedelijk te beschouwen als de gereserveerde opbrengst - ten bedrage
van 18.814.4.11 Vlaams. Het verschil moest hij overmaken aan Marcelis van
der Goes, die volgens afspraak de zaak verder zou afhandelen. Hoe het hele bedrag
tenslotte verdeeld werd, moest precies genoteerd worden.129 In januari 1662 vond
de min of meer definitieve afrekening tussen Van der Goes en het gewest plaats,
al schijnt het wrak niet geheel leeg te zijn geweest. Op 7 april 1662 kreeg Van der
Goes van de raad toestemming het komend zomerseizoen op de oude voorwaarden
nogmaals op het zilver te gaan vissen.130
Ter herinnering aan de succesvolle berging van de goederen aan boord van de Wa-
terdrincker werd door de Zeeuwse Munt in 1660 een grote zilveren penning ge-
slagen.131 De opdrachtgever was hoogstwaarschijnlijk Marcelis van der Goes, die
dankzij grote inspanningen de schade tot een minimum had weten te beperken
en fors verdiend had aan de bergingsactie. Aan de voorzijde van de penning is de
berging volgens de methode Von Trewleben te zien. Onderaan staat het Zeeuwse
wapen dat door een meerman en meermin wordt vastgehouden, middenboven het
wapenschild van Van der Goes met een wimpel waarop 'M V. Goes Soli Deo Ho-
norem et Gloriam'. Op de keerzijde staat, binnen een krans met de wapens en na
men van de zes leden van Gecommitteerde Raden, als ook raadpensionaris Adriaen
Veth en secretaris Pieter de Huybert, een Latijnse tekst die als volgt vertaald kan
worden: