Middelburg, 11 april - 4 november 1738 46 REDELIJKE REYZE uitgekozen op grond van de aanwezigheid van voldoende essentieel bronnenmate riaal. De acht kaarten waarop het verloop van de reis is te volgen zijn getekend met hulp van Maury Swartz en Rob de Water. Het besluit tot de uitreding was door de directie in april 1738 genomen, kort nadat de Jonge Jacob van een vergelijkbare reis was thuisgevaren.6 Ook de Eendracht had dergelijke reizen gemaakt maar was de voorafgaande twee jaar opgelegd geweest.7 Zoals gebruikelijk - de Compagnie had vanaf 1720, het jaar van oprichting, al 44 keer eerder schepen uitgereed voor handel in het Caraïbische gebied - werden tegelijk met het besluit tot uitreding kapiteins voor de schepen aangesteld: voor de Jonge Jacob Evert Cornelisz. Blonkenbijle en voor de Eendracht Pieter Megem. Blonkenbijle - een zeer ervaren zeeman - had zijn twee voorgaande reizen als ka pitein op de Jonge Jacob met Megem als opperstuurman gevaren.8 Deze kreeg nu een eigen commando. Samen met hen werd in de volgende zes maanden de gehele uitreding georganiseerd en verzorgd.9 Van hen werd verwacht dat zij niet alleen be kwame bevelvoerende kapiteins waren maar dat zij ook in staat waren als koopman de goederen zo winstgevend mogelijk te verhandelen. Het voorbereiden van zo'n uitreding viel in twee onderdelen uiteen: het gereedmaken van het schip inclusief het bevoorraden en bemannen ervan en de inkoop van de lading, het cargasoen. Schepen en personeel Voor de reparaties en uitrusting van de schepen beschikte de Compagnie over een werf waar dit in eigen beheer gedaan kon worden.10 Beide schepen waren al jaren in het bezit van de Compagnie.11 De Jonge Jacob, een fregat van ca 28 meter lengte en ruim 7,5 meter breedte, was in 1723 tweedehands gekocht en had sindsdien acht reizen voor de Compagnie gemaakt. Voor de komende reis werd het schip bewa pend met 26 kanons en bemand met in totaal 64 koppen. De Eendracht, eveneens een fregat, was ca 26,6 meter lang en 7,8 meter breed. Dit schip was in de jaren 1725-1726 op de eigen werf gebouwd en werd nu klaargemaakt voor zijn zevende reis. Het had 20 kanons aan boord en een bemanning van 52 koppen. De schepen waren door de Admiraliteit op 50 respectievelijk 46 last getaxeerd, maar de stad Middelburg hield 90 en 72 last aan voor het heffen van het havengeld.12 Voor het vervoer van mensen en goederen tussen de schepen en de wal was elk schip voorzien van drie bijboten met toebehoren.13 De officieren en gekwalificeerden voeren voor een vast maandloon en een aandeel in de te behalen handelswinst. Van hen werd verwacht dat zij vanaf de datum dat zij aangenomen waren meewerkten aan de uitreding, zij ontvingen dan alvast twee maanden loon als handgeld vooruitbetaald. De gage ging echter pas in op de dag dat het schip bij het uitvaren de buitenste ton passeerde en eindigde zodra men op 't Vlakke, de rede bij Vlissingen, voor anker was gegaan. Matrozen deelden niet in de handelswinst. Het was gebruikelijk hun - naast hun maandloon - toe te staan goederen tot een waarde van 75 gulden mee te nemen om particulier te verhan delen, het 'gepermitteerd cargasoen'. Iets wat degenen die een of meerdere parten in de winst ontvingen ten strengste verboden was. Ook de matrozen ontvingen

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2015 | | pagina 48