Besluit 74 REDELIJKE REYZE De reis van de Jonge Jacob en de Eendracht naar het Caraïbische gebied verliep volgens het gebruikelijke patroon dat de Commercie Compagnie had gehanteerd vanaf 1720. Een opvallend kenmerk van deze 'particuliere' of 'vrije' vaart, dus niet in dienst van de West-Indische Compagnie, de Nederlandse octrooihouder van de regio, was dat de schepen gedurende de reis geheel op zichzelf waren aangewezen. De Republiek was in deze jaren neutraal. In theorie konden schepen overal een vei lig onderkomen vinden, maar in de praktijk lag het anders. De handel was gericht op de Spaanse koloniën, maar de Spaanse overheid verbood handel met niet-Span- jaarden en beschouwde de Commercieschepen als smokkelaars. In de praktijk lukte het meestal de Spaanse wachtschepen te ontlopen maar het aandoen van Spaanse havens was er niet bij. Evenmin was er een thuishaven in het gebied, zoals Jamaica voor de Engelsen en Haïti voor de Fransen. Curasao, op het eerste gezicht een gunstig gelegen basis, werd vermeden, omdat de WIC daar de lading 'te grondig' controleerde. De schepen moesten zichzelf dus zien te redden met de meegenomen voorraden en met datgene waar men aan kon komen buiten de officiële havens om. Water en hout werden bijna overal van de wal gehaald, en de zee bood gelegenheid tot vissen. De verduurzaamde proviand aan boord werd aangevuld met vers vlees, gekocht van de locale bevolking. Ook de handelscontacten liepen via de locale be volking. Brieven werden verzonden en afspraken gemaakt om elkaar op een rustige plek te ontmoeten, zo mogelijk buiten het bereik van de Spaanse overheid. Als dat niet te regelen was, werden de Spaanse autoriteiten omgekocht, soms met een vaste som gelds, soms met een afgesproken percentage van de omzet. Om van zo'n reis een succes te maken was een ervaren kapitein nodig, in staat om leiding te geven aan zijn bemanning, de navigatie te voeren in soms moeilijke vaar wateren en winstgevend handel te drijven. Hoewel hij orders meekreeg die in grote lijnen aangaven waar hij zich aan diende te houden, moest hij beschikken over voldoende initiatief en besluitvaardigheid om in onverwachte omstandigheden de juiste beslissingen te nemen. Ook moest hij zich kunnen redden in de talen die in het gebied gesproken werden, zeker Spaans en Engels. De hele uitreding overziend, kunnen we concluderen dat zowel Blonkenbijle als Megem beschikten over de ver eiste capaciteiten, al had Megem minder ervaring. We moeten wel beseffen dat de verslaglegging - in casu de journalen - geschreven werd door de kapiteins zelf die natuurlijk de minder gunstige aspecten van hun handelwijze niet vermeldden of afzwakten. Het is onwaarschijnlijk dat Berghuijs zijn beschuldiging ten aanzien van Megem geheel verzonnen had ook al vond de directie dan dat het niet opportuun was erop in te gaan. Is er gedurende de hele reis werkelijk nooit noodzaak geweest om te straffen? Hadden de deserteurs in Jamaica misschien andere redenen om weg te lopen dan alleen de kans op hogere verdiensten? Megem had geen moeilijkheden met zijn mensen. Het was Blonkenbijle die in zijn journaal schreef dat op Bonaire van de Eendracht een jongen was weggelopen, Megem vermeldde dit voorval niet. Hoe dat zij, de directeuren waren tevreden en gaven beide kapiteins opnieuw het commando over hun schepen voor een nieuwe reis.164

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2015 | | pagina 76