Een zilvervloot uit Cadiz
7
In de herfst van 1659 voltrok zich voor de kust van Walcheren een bijzondere
scheepsramp. Het was een ramp die veel indruk maakte, vanwege de omvang van
de schade en het aantal slachtoffers, maar ook door wat er volgde: de acties die
werden ondernomen om de kostbare lading te redden. Niet alleen handelaren, in
vesteerders en speculanten waren erbij betrokken, ook de overheid, het gewestelijk
bestuur van Zeeland, bemoeide zich intensief met deze kwestie. Naarmate ons on
derzoek naar de achtergronden van deze ramp en haar gevolgen vorderde, werd
het steeds duidelijker dat hier publieke en private belangen sterk met elkaar ver
weven waren, sterker misschien dan in de zeventiende eeuw gebruikelijk was. Voor
moderne maritieme schatgravers is de toedracht van de schipbreuk en de exacte
locatie van mogelijke restanten nog altijd interessant, voor de meer historisch ge-
interesseerden lijken de toedracht van de ramp, de carrière van de kapitein en de
bestuurlijk-politieke afhandeling vol juridische valkuilen van belang.
Volgens een inmiddels bijna vaste traditie vertrok in de herfst van 1659 vanuit
Cadiz een zilvervloot met als bestemming de Republiek der Verenigde Nederlan
den. Het was al de tweede van dat jaar.1 De vloot vormde een logistiek vervolg op
de in de Nederlandse historiografie zo bekende zilvervloot die het zilver uit Zuid-
Amerika naar Spanje bracht, in het bijzonder naar de Spaanse havens van Malaga
en Cadiz. Vanuit deze plaatsen werd het vervolgens verder verscheept.2 Veel ervan,
waarschijnlijk zelfs het grootste deel, was bestemd voor de Republiek. Het was
zowel nodig om de munthuizen van de Republiek aan het werk te houden bij de
aanmaak van munten als rijksdaalders en leeuwendaalders als voor de Verenigde
Oost-Indische Compagnie die behoefte had aan realen voor de handel in Azië.
Hoewel Spanje in de laatste tien jaar van aartsvijand tot bondgenoot was geworden,
duurde de oorlog tussen de Republiek der Verenigde Nederlanden met Portugal in
1659 nog voort en lag de grote schade die de Engelsen tussen 1652 en 1654 aan de
Nederlandse koopvaardij hadden toegebracht nog vers in het geheugen. Daarom
kregen telkens wanneer de Livorno-Malaga-Cadiz-vloot voor haar thuisreis werd
klaargemaakt de Nederlandse admiraliteiten van de reders een dringend verzoek
om deze met oorlogsschepen te konvooieren.
Ook de vloot die in september 1659 Cadiz verliet, werd door oorlogsschepen be
schermd. Het sprak vanzelf dat men het zilver uit Spanje op weg naar de Republiek
moest beschermen tegen de Portugezen en de Barbarijse kapers, die zich ook bui
ten de Middellandse Zee bewogen. Maar ook de Engelsen, die zich het recht toe
eigenden vreemde schepen in het Kanaal op Spaanse lading te controleren, vorm
den een potentieel gevaar. De Engelse republiek was immers nog altijd met Spanje
in oorlog. Engelse en Bretonse kapers met een Zweedse commissiebrief waren een
reële bedreiging. Veel kooplieden in Holland en Zeeland keken die herfst dan ook
gespannen uit naar de veilige aankomst van de vloot van vijftien of zestien schepen
die in september in Cadiz waren geladen.
Een van die schepen was het Wapen van de Prins. Het stond onder bevel van zijn
eigenaar Jan Vinckaert, in Zeeland en Holland beter bekend onder zijn bijnaam