SOCIËTEIT 9 gemeenschappen vakspecialisten bijeenhouden met eigen bijeenkomsten en 'jour nals', bestonden niet, takken van wetenschap als de biologie, geologie en de fysica waren er eveneens niet (of heel afwijkend van hoe we ze nu zien).8 Een eeuw later bestond dit alles wel. Wat was er dan wel rond 1800? In een studie die ik ooit heb gedaan naar Neder landse natuurwetenschappers rond 1800, heb ik deze 'civil scientists' genoemd, omdat ze zich heel erg richtten op de omliggende samenleving. De civil scientist wilde maar één ding, namelijk een 'nuttig lid der maatschappij' zijn, en zette zich op ostentatieve wijze daarvoor in. Hij richtte zich daarbij vooral op de lokale gemeen schap, want net als de Nederlandse samenleving in haar geheel was de geleerde sterk lokaal georiënteerd. Hij toonde zijn geleerdheid in allerlei stedelijke liefdadigheids comités en commissies en was actief in lokale genootschappen. Deze laatste waren - naast de universiteiten - de belangrijkste brandpunten van de wetenschapsbe oefening. Het genootschapswezen was na 1750 tot ontplooiing gekomen vanuit de gedachte dat men het best in collectief verband tot hogere inzichten en bescha ving kon komen - en dus tegengesteld aan de Pieter Zeemannen van later.9 Aldus verschenen er min of meer officiële provinciale genootschappen: de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (1752), het Utrechtsch Provinciaal Genootschap (1773), het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte (1769) én ook het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1769). Bijzondere geval len waren het bij testament in het leven geroepen Teylers Genootschap (1778) en het later - in 1808 - opgerichte Koninklijk Instituut, de voorloper van de Konink lijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Juist naar deze twee bijzondere instellingen is interessant onderzoek gedaan - ik kom erop terug. Naast deze gro tere genootschappen verschenen er, en misschien nog wel kenmerkender, talloze lokale amateurgezelschappen - het nog altijd vitale Natuurkundig Gezelschap te Middelburg is er een voorbeeld van - en het was bovenal in deze clubs dat de geleer den zich opvallend genoeg manifesteerden, niet alleen als lid maar ook als drijvende kracht, en zelfs als oprichter. In de genootschappen werden lezingen georganiseerd, demonstraties uitgevoerd en de lokale flora en fauna verzameld. Hoogleraren ston den schouder aan schouder met kooplieden, dominees en legerofficieren. Van een onderscheid tussen amateurs en professionals was geen sprake.10 De wetenschapsbeoefening had in deze context een sterk persoonlijk karakter. De geleerde strooide in hoogst eigen persoon, en vanuit zijn autoriteit als man van de wetenschap, zijn licht over geleerde zaken ten overstaan van zijn medeburgers. De wetenschapscultuur was ook grotendeels nog een verbale cultuur. En dat was een heel verschil met Zeeman, die in een wereld leefde van gestandaardiseerde meet- protocollen; in plaats van zijn persoonlijke autoriteit liet hij zijn apparaten, onder gecontroleerde omstandigheden, de wetenschap produceren. En veelal ook kwanti tatief, in de vorm van cijfers, grafieken en statistieken. De wetenschappelijke productie van de natuurwetenschappers anno 1800 was vaak nuttig van aard, toegepaste wetenschap zouden we nu zeggen, of had de insteek om de grootheid van de schepping Gods te bezingen - maar ook dat was nuttig, want door de grootheid van God te ondergaan, werd men een beter mens. Natuurlijk waren er ook wel degelijk activiteiten die we onder de noemer wetenschappelijk onderzoek kunnen scharen, maar deze vormden zeker niet de hoofdmoot: voor je het wist, werd je nog voor mensenhater uitgemaakt.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2016 | | pagina 11