12
SOCIËTEIT
analyse volgt mooi hoe de opkomst van de eenheidsstaat en die van de professionals
hand in hand gaan - ze versterken elkaar.
De universiteit weerspiegelt - en initieert - niet alleen deze herverkaveling van de
nationale elite. De nieuwe sociale dynamiek zorgt voor een toestroom van nieuwe
groepen. Aan het eind van de eeuw overvleugelen de zonen van de gezeten burgerij,
landbouwers, onderwijzers, commissionairs, numeriek gezien zowel het patriciaat
als de geleerde stand. Het volk en de kleine burgerij komen overigens nog amper in
beeld, om maar aan te geven dat de sociale openheid nog duidelijke grenzen kent.
De Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 brengt de veranderingen mooi in beeld.
Studenten worden nu bovenal als vakspecialist, als professioneel deskundige, opge
leid. Het monopolie van het gymnasium als vooropleiding wordt doorbroken en
het Latijn als verplichte voertaal ten grave gedragen.16
Zo weerspiegelt de universiteit de samenleving die door de lokale kluisters breekt
en waarin (vak)kennis en kunde steeds meer bepalend worden voor iemands bij
drage. Kennis en kunde, zou je kunnen zeggen, worden organiserende principes
waarlangs beroepsgenoten zich verenigen, in plaats van lokale sociaal-hiërarchische
principes. Professionele groepen als medici richten landelijke organisaties op om
zich te verenigen - als een soort tegenhanger van de genootschappen, waar sociale
status in de lokale gemeenschap het lidmaatschap bepaalt. Voorwaarde hiervoor is
een groeiend maatschappelijk vertrouwen in deskundigen, die in eigen kringen en
volgens eigen, niet voor leken toegankelijke, expertise een nuttige bijdrage leveren
aan de samenleving - vertrouwen kortom in mensen zoals Zeeman.
Het is in deze context dat we de opkomst van de wetenschappelijk onderzoeker
kunnen zien. Dat is immers de geleerde die in de eerste plaats een vakspecialist
is, die met zijn vakbroeders een eigen kennisdomein heeft gemonopoliseerd. Heel
mooi is te zien hoe bijvoorbeeld hoogleraren natuurkunde zich in het begin van de
eeuw hoogleraar noemen - en zo hun stand benadrukken - en zich op het einde
van de eeuw als fysicus gaan afficheren.17 Onderzoek, zou je kunnen zeggen, is
de professionalisering van geleerdheid. Hierin zit een interessante paradox vervat:
want terwijl wetenschappelijk onderzoek een vak wordt, is het 'wetenschappelijke
karakter' - en de verheven connotaties die dit heeft - juist datgene wat de universi
teit moet uittillen boven een verzameling vakopleidingen.
Hoe dan ook, de opkomst van de zuivere wetenschapsbeoefening, om zichzelfs
wille, vatte post en onderzoek werd nu als een volwaardige universitaire taak
beschouwd, naast het onderwijs. De civil scientist, en ook het genootschappelijke
samendoen, verdwenen op de achtergrond. Al eind jaren dertig ontbrandde de kri
tiek op de genootschappen. 'Uitgebrande kraters', noemde de Leidse classicus Jacob
Geel (1789-1862) ze, 'waarin Jan en alleman, jong en oud zonder gevaar en op hun
gemak kunnen zitten.'18 De verstikkende gemoedelijkheid en het gebrek aan scherp
kritisch debat - elkaar niet voor het hoofd willen stoten - verhinderden volgens
Geel onbevangen uitwisseling van standpunten die de wetenschap van zuurstof
voorzien. In 1852 meent ook de grote fysioloog F.C. Donders (1818-1889) dat
het genootschappelijke samen de schouders eronder zetten achterhaald was: de weg
naar wetenschappelijke inzichten is 'niet de weg der genootschappen. Hij is die der
individuen'.19
De entree van het nieuwe wetenschapsideaal verliep, zeker bij de natuurweten
schappen, met luid tromgeroffel. In het laatste kwart van de negentiende eeuw brak