immers de periode aan die bekend staat als de Tweede Gouden Eeuw van de Neder landse natuurwetenschap.20 Waar de Nederlandse wetenschap in de voorgaande decennia amper internationaal aansprekende resultaten had geboekt, stond nu een generatie geleerden op die zich met de wereldtop kon meten. Alleen al in de eerste dertien jaar van de twintigste eeuw ontvingen vijf Nederlanders een Nobelprijs in de natuurwetenschappen. Behalve Zeeman en Lorentz waren dit de chemicus Johannes Henricus van 't Hoff (1852-1911 - hij kreeg in 1901 de eerste Nobelprijs voor de scheikunde), Zeemans leermeester Heike Kamerlingh Onnes (1853-1926 - Nobelprijs in 1913) en Johannes Diderik van der Waals (1837-1923 - Nobelprijs in 1910), wiens baanbrekende proefschrift in 1873 als het ware het startschot had gegeven voor de Tweede Gouden Eeuw. Maar ook buiten deze blikvangers valt op dat opmerkelijk veel Nederlandse natuuronderzoekers in de decennia rond 1900 uitermate succesvol waren - vooral de natuurkunde en astronomie springen eruit. Traditioneel hebben historici ter verklaring van de plotselinge successen gewezen op twee onderwijshervormingen. De eerste is de Wet op het Middelbaar Onderwijs van 1863. Daarmee werd de Hogere Burgerschool (HBS) in het leven geroepen. In tegenstelling tot het gymnasium, de traditionele vooropleiding voor de univer siteit, legde de HBS veel nadruk op de natuurwetenschappen. Meer Nederlandse scholieren kwamen hier nu mee in aanraking, en hoewel de HBS niet rechtstreeks toegang bood tot de universiteit, slaagden veel talentvolle HBS'ers - zoals Pieter Zeeman - erin om via een omweg een universitaire studie aan te vangen. Minstens zo belangrijk was dat deze succesvolle onderwijsvorm een nieuwe arbeidsmarkt voor afgestudeerde natuurwetenschappers in het leven riep - het HBS-docentschap was een zeer respectabele baan. Veel meer studenten durfden nu een natuurweten schappelijke studie aan.21 Door de hoeveelheid potentiële natuurwetenschappers te vergroten, betekende de HBS beslist een impuls voor de Nederlandse natuurweten schap. SOCIËTEIT 13 Met de tweede onderwijshervorming, de al genoemde Wet op het Hoger Onder wijs, ligt het echter complexer. Historici hebben lang gemeend dat met deze wet de onderzoeksuniversiteit bij decreet in het leven werd geroepen en dat de onder zoeksomstandigheden voor de hoogleraren hierdoor aanmerkelijk verbeterden. Inmiddels is gebleken dat deze opvatting op een foutieve interpretatie berust. Het beeld dat geleerden popelend zaten te wachten totdat van hogerhand het onderzoek eindelijk eens aan hun functieomschrijving werd toegevoegd, moeten we vervangen door het beeld van een geleidelijk veranderende wetenschapsopvatting, zowel bij de geleerden als bij de samenleving in haar geheel. In de wettekst wordt ook nergens over onderzoek als (nieuwe) taak gerept. Het waren pionierende hoogleraren als Van 't Hoff en Kamerlingh Onnes die er vanuit hun eigen ambities en daadkracht toe kwamen om hun onderwijslaboratoria om te vormen tot onderzoeksinstitu- ten.22 Het wetenschappelijk onderzoek kwam dus hand in hand op met de nationale eenheidsstaat, waarin beroepen op basis van functionele expertise worden verge ven en georganiseerd. De verhaallijn van het laboratorium, dat de habitat werd van experimentele onderzoekers, kunnen we nu afsluiten. Laten we nu naar de genootschappen gaan, om te beginnen Teylers Tweede Genootschap. Ook deze bijzondere creatie bleek niet immuun voor de maatschappelijke krachten die met name rond 1850 in de Nederlandse samenleving vrijkwamen, zoals Martin Weiss

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2016 | | pagina 15