Die nieuwe realiteit is er een van een nationaal publieksmuseum. Voor wetenschap pelijk onderzoek is geen plaats meer.23 SOCIËTEIT 15 Geleerde genootschappen als het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen had den een formele erkenning van de stadhouder. Een officieel nationaal genootschap verscheen echter pas in 1808, toen Lodewijk Napoleon mijn volgende casus in het leven riep: het Koninklijk Instituut, de voorloper van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Het telde vier afdelingen: de Eerste Klasse was voor wis- en natuurkunde (en voor geneeskunde en techniek), de Tweede Klasse besloeg taal- en letterkunde en geschiedenis, in de Derde Klasse deed men aan Oosterse talen en algemene geschiedenis en in de Vierde Klasse beoefende men de schone kunsten. Het Instituut gaf een reeks Verhandelingen uit, waarin de leden over hun weten schappelijk werk rapporteerden. Verder beoordeelde het Instituut wetenschap pelijke verhandelingen van niet-leden, alsook uitvindingen, waarmee de indiener hoopte een koninklijke beloning of een octrooi in de wacht te slepen. Evenmin ontbrak een standaardelement uit het genootschapswezen, de prijsvraag. Ten slotte zette de koning de leden, vooral die van de Eerste en Tweede Klasse, aan het werk met adviesaanvragen over overstromingsgevaar door ijsopstoppingen in rivieren of over financiële ondersteuning voor de uitgave van geleerde werken. De leden koesterden in het Koninklijk Instituut vooral de ongedwongenheid die ze ook in andere genootschappen aantroffen. Ze wilden zich best over adviesaanvragen over nieuwe scheepskamelen buigen, maar ze waren geleerden, geen ambtenaren. Het Koninklijk Instituut was, aldus Klaas van Berkel, 'een staatsdienst in de vorm van een genootschap, en daardoor noch het een, noch het ander'.24 De leden waren niet bezoldigd (behalve de secretaris) en bekleedden hun lidmaatschap naast hun professoraat (of ander ambt) en het lidmaatschap van andere genootschappen. Het Instituut werd in Amsterdam in het Trippenhuis gevestigd en hoewel de leden uit het gehele koninkrijk werden geworven, functioneerde het in veel opzichten meer als een lokaal Amsterdams genootschap, dan als een nationaal bolwerk van weten schap en cultuur. De leden deelden hun aandacht voor het Koninklijk Instituut met die voor andere genootschappen en gezelschappen, waar men elkaar ook weer tegenkwam. Leden van buiten Amsterdam waren niet verplicht op te draven voor de vergaderingen, en dat deden zij dan ook amper. Een bolwerk met de allure van de Parijse Académie des Sciences of de Londense Royal Society werd het Konink lijk Instituut bepaald niet. Het toont bovenal voorbeeldig aan hoe halfslachtig de staatsvorming zich in het begin van de negentiende eeuw doorzette. Willem I bemande, typerend voor zijn bestuursstijl, met name de Vierde Afdeling met vertrouwelingen en begunstigden, die een soort bemiddelde laag vormden tus sen overheid en het veld van kunst en wetenschap. Het Instituut zette zich enthou siast in om de nationale gezindheid te versterken en ontwierp bijvoorbeeld een monument om de slag bij Quatre Bras (1815) te gedenken, waar prins Willem van Oranje-Nassau zich dapper had geweerd. Gaandeweg verloor Willem I echter zijn belangstelling en naarmate het aantal adviesaanvragen daalde, begon het Konink lijk Instituut helemaal verdacht veel op een genootschap te lijken. De genootschap pelijke traditie zat diep geworteld in de Nederlandse cultuur. Nadat Thorbecke er de bezem door had gehaald, werd het Koninklijk Instituut de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, met nog twee afdelingen: één

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2016 | | pagina 17