SOCIËTEIT
17
Middelburg en de problemen die hiervan de oorzaak waren, een koerswijziging in.
De ambities oriënteerden zich sterk op de eigen provincie en dat gold ook voor
de collectie. In het begin lag de nadruk op het verzamelen van exotica uit verre
gebieden, in het bijzonder de eigen koloniën die vanuit Zeeland waren gesticht:
Berbice, Demerary, Essequibo. Van de naturalia was tussen 1771 en 1801 slechts
tien procent (met zekerheid) inheems, tussen 1801-1821 steeg dit tot ruim boven
een derde. Objecten van niet-Zeeuwse origine werden, aldus Zuidervaart, in toe
nemende mate zelfs als onnuttig gezien.28 De collecties van het Zeeuwsch Genoot
schap zouden veel later - na de Tweede Wereldoorlog - een van de pijlers vormen
onder het Zeeuws Museum, maar het verband tussen genootschap en museum is
minder direct dan bij het Teylers Museum, dat geheel terug te voeren is op het
geleidelijk aan 'museaal' worden van de collecties van dat genootschap.
Het heeft zonder twijfel grote repercussies gehad voor het Zeeuwsch Genootschap
dat Zeeland na de teloorgang van de Republiek zijn mondiale oriëntatie verloor.
Ook binnenlands kalfde de status van Zeeland af - ooit het op één na machtigste
gewest van de Republiek. Economisch gezien maakte de provincie, en Middelburg
in het bijzonder, in de eerste helft van de negentiende eeuw een periode van stevige
stagnatie door, en bleef de provincie achter bij de rest van het land.29 Het Zeeuwsch
Genootschap belandde echter eerst na het midden van de eeuw in een existentiële
crisis, na een lange periode van verminderend elan. Tijdens het eeuwfeest van het
Genootschap in 1869 sprak voorzitter A.A. Fokker (1810-1878) over die afgeno
men geestdrift uit de eerste eeuwhelft: in die bedrijvigheid lag iets eentoonigs,
men vergeve mij de uitdrukking, iets machinaals met als duidelijkste symp
toom dat de beantwoording van de prijsvragen verflauwde. Fokker haalde Geels
'uitgebrande kraters' aan om de staat van het Genootschap te karakteriseren.30
Toen Fokker deze woorden uitsprak was het Genootschap zich al aan het herpak
ken, na een reorganisatie van bestuursstructuur en werkzaamheden, waarbij onder
andere de prijsvragen verdwenen. Het slaagde erin een nieuwe levensvatbaarheid
en legitimiteit te verwerven in het moderne Nederland, en ik vermoed dat in deze
periode belangrijke kiemen zijn gelegd voor het Genootschap zoals het dat nog
altijd is.
In het kader van het fellowship wil ik me ervoor inspannen om meer inzicht in dit
proces te krijgen. Welke ontwikkelingen onderging het Zeeuwsch Genootschap
in de negentiende eeuw? Hoe vond het zichzelf opnieuw uit als deel van een wat
perifere provincie van een eenheidsstaat? Hoe onderging het de wetenschappelijke
boedelscheiding tussen professional en amateur? Wat gebeurde er met de collecties?
Hoe is het seculariseringsproces terug te zien? En hoe is dit alles gerelateerd aan het
onontkoombare moderniseringsproces waaraan het hele land onderhevig was?
Interessant is verder de vraag wat we er nu van kunnen leren? Is het mogelijk iets
van het elan te hervinden van de betrokken burgerwetenschap uit de bloeiperiode
van de genootschappen? We zien al pogingen in die richting, zoals de Nationale
Wetenschapsagenda, en - meer van onderaf - via socialemedia-initiatieven zoals
iSpex, waarbij burgers met hun smartphone luchtvervuiling monitoren? Kunnen
we academici wat meer uit hun ivoren torens, en laboratoria, lokken en de handen
ineen laten slaan met burgers? Aan Pieter Zeeman was het wat dit betreft trekken
aan een dood paard geweest. In zijn archieven in het Noord-Hollands Archief in
Haarlem liggen enkele brieven van het Zeeuwsch Genootschap uit het begin van