42
ZOETE WAAN
Rijksoverheid en provincie
Ook in deze fase speelden de verschillende betrokken ministeries een terughou
dende rol. Hoewel minister Rink van Binnenlandse Zaken de oprichting van het
PWC initieerde door partijen met elkaar in contact te brengen, speelde hij hier
verder geen rol in. Deze terughoudendheid blijkt ook uit zijn schrijven waarin
hij aangaf dat wanneer er meer hulp van regeringszijde nodig was, dit aangegeven
moest worden. Die steun zou zich uiteindelijk hoofdzakelijk vertalen in financiële
bijstand, zoals de bijdrage in de kosten die gemeenten hadden gemaakt ten gevolge
van de overstromingen. Het ministerie van Oorlog gaf aan bereid te zijn militairen
in te zetten, maar deed dit alleen op aanvraag. Het meest actief was het ministerie
van Landbouw dat zich richtte op het zoveel mogelijk beperken van de schade aan
de landbouwgronden. Zo gaven de Rijkslandbouw- en -tuinbouwleraren kosteloos
voorlichtingen hoe de overstroomde gronden te behandelen en werd gratis onder
zoek verricht naar de gevolgen van het zoute water voor de bodemgesteldheid.129
Het oppertoezicht van waterstaatsaangelegenheden werd uitgevoerd door het
ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. De rol van Rijkswaterstaat reikte
in de praktijk echter niet verder dan de enkele plaatsen die onder het beheer van
de dienst vielen. Minister Veegens toonde betrokkenheid in de situatie rond de
Bathpolders, waarbij hij echter in eerste instantie een voornamelijk adviserende
positie innam.
Toen de directe crisis voorbij was, was er voor de Commissaris van de Koningin
geen centrale rol meer weggelegd. Eind mei bracht de inmiddels nieuw aange
treden Commissaris van de Koningin H.J. Dijckmeester nog een bezoek aan de
getroffen gebieden, waarover hij rapporteerde aan de minister van Binnenlandse
Zaken Rink.130 In de praktijk waren Provinciale Waterstaat en de waterschappen en
polders verantwoordelijk voor het merendeel van de werkzaamheden. Hogerwaard
rapporteerde regelmatig aan Gedeputeerde Staten over de stand van zaken in de
verschillende polders en behandelde de ingediende verzoeken tot goedkeuring van
de werkzaamheden.131 Wanneer nodig werden de besturen van de waterschappen
en polders door de provincie opgedragen om hun dijken voldoende waterkerend
te maken.132 De ingenieurs en opzichters, en een enkele keer ook Hogerwaard zelf,
waren in de weken na de ramp regelmatig aanwezig in de getroffen gebieden en
gaven waar nodig advies. Aan het einde van juli waren de meeste herstelwerkzaam
heden gereed. Vanaf dat moment daalde het aantal dienstreizen aanmerkelijk.133
Op beleidsmatig niveau zetten Gedeputeerde Staten zich in voor verbetering van
de binnendijken. Hoofdingenieur Hogerwaard had al voor de ramp herhaalde
lijk gewaarschuwd dat de toestand van de binnendijken als waterkerende werken
onvoldoende was en zijn gelijk werd bevestigd met de overstromingen in 1906. Bij
besluit van 6 april 1906 liet de provincie een circulaire uitgaan waarin zij de polder
besturen wijst op de noodzaak de binnendijken voldoende waterkerend te maken.
De maatregel was ingegeven door het feit dat negen polders, goed voor de helft van
het aantal overstroomde hectaren, van overstromingen vrij zouden zijn gebleven
indien de binnendijken voldoende waterkerend waren geweest.
Terwijl provincie, waterschappen en polders zich inzetten voor het herstel van de
dijken en de infrastructuur, werden slachtoffers die door het water uit hun huizen
verjaagd waren in de omgeving op efficiënte wijze opgevangen, waarbij gemeen
ten en particulieren goed samenwerkten. Vanuit binnen- en buitenland stroom-