50 ZOETE WAAN Rijksoverheid en provincie In 1904 had de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving het wetsontwerp 'ter voorkoming en vermindering van overstromingen' opgesteld. De bestaande rege ling voor dijksverdediging bij dringend of dreigend gevaar dateerde nog van 1835 en was volgens de Staatscommissie sterk verouderd. Men beoogde met het voorstel verruiming van de bevoegdheden van Rijk en provincie om in geval van nood direct maatregelen te kunnen nemen.174 Hogerwaard kon zich destijds niet vinden in het wetsontwerp omdat dat voor Zeeland 'eer noodlottig dan heilzaam' zou werken.175 In de eerste plaats was het voorstel voornamelijk gericht op de rivierprovincies. Bovendien voorzagen het 'Algemeen reglement voor de polders of waterschappen in Zeeland' en het 'Reglement voor de calamiteuze polders of waterschappen in Zeeland' al in bovenbedoelde bevoegdheden.176 De veiligheid van de Zeeuwse pol ders zou volgens Hogerwaard veel meer gebaat zijn bij een inrichting van de eerste binnendijken tot keringen voor het buitenwater: 'dit laat op veel punten te wen- schen over.'177 Belangrijke oorzaak was volgens hem dat er pas in 1867 met het 'Reglement van Politie voor de Polders' restricties waren vastgelegd ter bescherming van de dijken. Zo werd voor die tijd het in- of doorgraven van de dijken nauwelijks tegengegaan.178 Zowel met het wetsvoorstel als met de waarschuwingen van Hogerwaard werd niets gedaan. De overstroming van 1906 bracht de provincie ertoe maatregelen te nemen, maar de Rijksoverheid ondernam na de ramp van 1906 nauwelijks stappen.179 Pas na de overstromingsramp in 1916 kwam het wetsontwerp van de waterstaatscom missie weer terug op de politieke agenda, hetgeen zou leiden tot aanpassingen van de Waterstaatswet en uitbreiding van bevoegdheden van Rijk en provincie.180 Aanpassing van het Algemeen reglement voor de polders of waterschappen in Zeeland' Zoals in de vorige paragraaf beschreven, had Hogerwaard al in 1904 het belang van verbetering van de slechte toestand van de binnendijken in Zeeland benadrukt. De ramp in maart 1906 maakte pijnlijk duidelijk dat goede binnendijken veel schade hadden kunnen voorkomen (zie de met een asterisk gemarkeerde polders, tabel 2). Hoewel een verhoging en verzwaring van de zeedijken zeker doorgevoerd moesten worden, zou dit volgens Hogerwaard niet betekenen dat de dijken daarmee nooit meer door zouden breken. Naast 'verborgen' problemen als dijkvallen, oeverafschui- vingen en mollengangen was het volgens hem onmogelijk om een absolute grens van de zeevloedshoogte vast te stellen. Daarnaast was kruinsverhoging niet overal mogelijk, omdat de dijken in het verleden al zo vaak waren verhoogd.181 Een herstel van de eerste binnendijken als volledige waterkeringen was volgens Hogerwaard de enige manier om rampen in het vervolg zoveel mogelijk te voorkomen.182 Met het als voorlopige maatregel bedoelde besluit van 6 april 1906, waarmee de provincie de polders en waterschappen erop wees dat de binnendijken op een peil van tenminste tweeëneenhalve meter boven hoogwater moesten zijn, werd een eer ste stap gezet.183 Intussen werd gezocht naar een beter gefundeerde oplossing dan de voorlopige maatregel, aangezien Gedeputeerde Staten betwijfelden of zij verbetering van de eerste binnendijken als waterkerende lichamen konden verplichten op basis van artikel 38 van de Waterstaatswet van 1900, zoals Hogerwaard voorstelde.184 Op advies van de minister van Waterstaat besloten Gedeputeerde Staten uiteindelijk tot aanpassing van het Algemeen reglement.185 Er klonken verschillende bezwaren

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 2016 | | pagina 52