ZOETE WAAN
55
ongekend hevige overstromingsramp van 1953, die enerzijds de herinnering aan
1906 volledig overschaduwde en anderzijds de eerste grootschalige overstroming
betekende die lange tijd na de ramp van 1906 plaatsvond.199 Een vergelijking met
Pfisters 'Katastrophenlücke' in Zwitserland, zoals beschreven in het voorafgaande,
is hier toepasselijk. Totdat Zeeland in 1953 werd getroffen door ernstige overstro
mingen, was men ervan overtuigd dat Zeeland voldoende beschermd was. Echter
ondanks vele waarschuwingen bleek dit geenszins de realiteit.200
Uit bovenstaande blijkt dat men een jaar na de ramp de draad weer had opgepakt.
De toegekende schadevergoedingen waren grotendeels uitgekeerd en op de meeste
plaatsen was de schade hersteld. Het boerenbedrijf leek bovendien aan een grote
catastrofe te zijn ontkomen. De landbouw zou op de meeste plaatsen, wanneer de
instructies goed werden opgevolgd, binnen enkele jaren weer op volle kracht kun
nen draaien. Om de veiligheid van Zeeland te vergroten, had de provincie haar
gezag uitgebreid, zodat zij de polderbesturen nu kon verplichten de binnendijken
te verhogen. Enkele waterschappen hadden hun Bijzonder Reglement aangepast en
waren overgegaan tot een nauwere samenwerking en zetten hiermee een voorzich
tige stap naar aanpassing van het eeuwenoude Zeeuwse waterschapsbestel.
Op het eerste gezicht was er adequaat gehandeld en tot verdere maatregelen in anti
cipatie op nieuwe overstromingen, kwam het niet meer. Binnen enkele jaren waren
de zeedijken in alle getroffen polders geheel of gedeeltelijk verhoogd. Hiermee
voelde men zich blijkbaar weer voldoende beschermd, want ofschoon de schade
veel lager zou zijn uitgevallen wanneer de binnendijken voldoende waterkerend
waren geweest, was de aandacht hiervoor gering gebleven. Alleen binnen het water
schap Walsoorden en in en rond het waterschap Oud-Vossemeer waren enkele bin
nendijken versterkt en verhoogd. Dit is niet verbazingwekkend gezien het feit dat
deze twee waterschappen het zwaarst waren getroffen doordat de binnendijken als
waterkering in gebreke bleven. Van haar uitgebreide bevoegdheid om tot verhogen
en verzwaren van de eerste binnendijken te verplichten maakte de provincie in de
jaren na de ramp echter weinig gebruik. De sterke positie van de waterschappen als
autonome instellingen heeft hierin zeker een rol gespeeld. Een algehele herziening
van het dijksysteem was bovendien kostbaar en de heersende instelling was al gauw
dat wanneer de zeedijken 'de zekerheid tegen doorbraken verkregen' hadden, de
binnendijken niet hoefden te voldoen aan 'hoogere eischen, dan tot nog toe gesteld
werden'.201
Vijftien jaar na de ramp bevestigt een krantenartikel naar aanleiding van het afscheid
van de Zeeuwse Commissaris van de Koningin Dijckmeester het beeld dat ook van
regeringszijde weinig tot niets meer werd ondernomen om overstromingsrampen
als deze te voorkomen. In dit artikel staat namelijk dat Dijckmeester zich tijdens
zijn ambtsperiode vergeefs had ingezet voor een grotere aandacht van de regering
voor de waterstaat van Zeeland.202 Dat de ramp van 1906 blijkbaar geen directe
aanleiding tot afdoende maatregelen gaf, is toch enigszins verbazingwekkend aan
gezien, de discussie omtrent de subsidie voor het behoud van de Bathpolders heel
hoog opliep. Zelfs was er in de Eerste en Tweede Kamer meermaals betoogd dat
de regelgeving absoluut ontoereikend was. Geen enkele partij toonde zich echter
bereid de verantwoording op zich te nemen. En hoewel de Zeeuwse bevolking
enkele malen werd wakker geschud door kleinere overstromingen zoals die van
1911, bracht dit weinig verandering in deze zorgeloze houding.